Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De aanvraag AAW-uitkering met ingang van een datum (ver) in het verleden
wordt door de bedrijfsvereniging toegekend vanaf 1 jaar voor de datum van
de aanvraag. De bedrijfsvereniging stelt zich op het standpunt dat zich
hier geen bijzondere gevallen voordoen. De CRvB vindt dat er wel sprake
is van bijzondere gevallen en dat de bedrijfsverenigingen hierop beleid
moeten ontwikkelen. De Detam ontwikkelt het volgende beleid: 1) De
verzekerde is om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat
geweest om een eerdere aanvraag in te dienen, terwijl zij voorts geen
beroep kon doen op personen in de directe omgeving. De terugwerkende
kracht wordt mede bepaald door de mate van financiele hardheid. 2) Het
resterende gezinsinkomen in de periode van 1 januari 1980 tot de datum van
toekenning van de AAW-uitkering lag gedurende een substantiele periode
aantoonbaar beneden het sociale minimum. De CRvB oordeelt dat dit beleid
niet in strijd is met het discriminatieverbod.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 30 maart 1990 is gedaagde
vanwege eiser in kennis gesteld van een beslissing met de volgende
inhoud:
“U hebt op 12 april 1989 aan onze bedrijfsvereniging gevraagd u een
uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te
kennen in verband met arbeidsongeschiktheid welke zou zijn ingetreden op
1 januari 1977. Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep
d.d. 5 januari 1988 inzake het recht op uitkering krachtens de AAW voor
gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979, heeft het
bestuur van onze bedrijfsvereniging besloten u een uitkering krachtens de
AAW toe te kennen. U bent tot 1 januari 1980 gedurende tenminste 52 weken
onafgebroken arbeidsongeschikt geweest. Mede gelet op een van de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen advies dient de mate
van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW, welke bij u in aansluiting
op bovenvermelde periode van 52 weken bestaat, gesteld te worden op 80 tot
100%. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW heeft
ons bestuur besloten u met ingang van 12 april 1988 een uitkering
krachtens de AAW toe te kennen. Op grond van het geheel der gegevens heeft
het bestuur namelijk overwogen, dat hier niet van bijzondere
omstandigheden is gebleken, welke aanleiding vormen om in afwijkende zin
ten aanzien van de vastgestelde ingangsdatum te beslissen, te weten een
jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.”
Op 17 maart 1992 heeft eiser aan de voorzitter van de voormalige Raad van
Beroep te Groningen een brief gezonden, onder meer luidend als volgt: “Wij
verzoeken u de bestreden beslissing als volgt gewijzigd te lezen. De
vijfde alinea (“Overeenkomstig ….. ingediend”) als niet geschreven te
beschouwen. In plaats van de vijfde alinea verzoeken wij u de volgende
tekst te lezen. Het bestuur heeft besloten dat in deze zaak sprake is
van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25 lid 2 AAW, zodat de
bedrijfsvereniging de bevoegdheid heeft met een langere terugwerkende
kracht dan een jaar voor de meldingsdatum uitkering toe te kennen. Het
bestuur heeft beslist slechts van die bevoegdheid gebruik te maken in
geval er sprake is van bijzondere hardheid. In verband daarmee zij gegevens
opgevraagd over de financiele situatie van u (en uw eventuele partner) over
de periode vanaf 1980 tot en met het jaar met ingang waarvan u reeds
AAW-uitkering is toegekend. Uit bedoelde gegevens is gebleken, dat het
inkomen van u (en uw eventuele partner) in bedoelde periode boven het
bijstandsniveau is gebleven, waarbij rekening is gehouden met bijzondere
lasten als gevolg van uw aandoening die onontkoombaar voor eigen rekening
moesten blijven.
Het bestuur is voorts van oordeel dat in uw geval geen sprake is van
overige feiten en omstandigheden die met zich meebrengen dat de
ingangsdatum van uw uitkering dient te worden herzien. Het bestuur van de
bedrijfsvereniging heeft derhalve beslist, dat er in uw geval geen sprake
is van bijzondere hardheid indien geen langere terugwerkende kracht wordt
toegepast. In verband daarmee is beslist geen gebruik te maken van de
bevoegdheid om uw uitkering eerder te doen ingaan dan per 12 april 1988.”
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 17
december 1992 die (overeenkomstig eisers verzoek gewijzigd gelezen)
beslissing vernietigd, bepaald dat eiser een nieuwe beslissing zal nemen
op gedaagdes aanvraag van 12 april 1989 om een uitkering ingevolge de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet met inachtneming van hetgeen in die
uitspraak is overwogen en gelast dat eiser het door/namens gedaagde
gestorte griffierecht vergoedt.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft eiser tegen
bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om
vernietiging van de aangevallen uitspraak en bevestiging van de bestreden
(voorzover verzocht gewijzigd gelezen) beslissing.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 8
april 1994, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.
Dijckmeester, werkzaam bij eisers bedrijfsvereniging, en waar gedaagde,
zoals te voren aangekondigd, niet is verschenen.
II. Motivering Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in
dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee
dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van
het procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat
betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in
artikel 8:75 van de Awb.
1. De feiten die de Raad als vaststaand aanneemt. Nadat de Raad bij
uitspraken van 5 januari 1988 (gepubliceerd in RSV 1988/104, 198, 199 en
200) had beslist dat gehuwde vrouwen als gedaagde vanaf 1 januari 1980
aan spraak hebben op een uitkering krachtens de AAW, heeft gedaagde,
geboren 7 oktober 1945, zich op 12 april 1989 tot eiser gewend met het
verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de AAW;
daarbij heeft zij gesteld dat zij sedert 1977/1978 arbeidsongeschikt was.
2. Het standpunt van de eiser Op grond van een door de GMD uitgebracht
advies heeft eiser aangenomen dat gedaagde op 1 augustus 1971
arbeidsongeschikt is geworden en nadien arbeidsongeschikt is gebleven en
heeft eiser haar bij de bestreden beslissing met ingang van 12 april 1988
een uitkering krachtens de AAW toegekend. Eiser heeft zich daarbij op het
standpunt gesteld dat is weergegeven in de in rubriek 1 gedeeltelijk
aangehaalde beslissing d.d. 30 maart 1990 en brief d.d. 17 maart 1992, bij
welke brief is verzocht die beslissing gewijzigd te lezen. Dit verzoek is
gebaseerd op de nadere beslissing van eiser om zich te conformeren aan de
uitspraak van de Raad van 30 januari 1991, gepubliceerd in RSV 1991/182,
en om in het verlengde daarvan ook het gevoerde beleid te herzien. Nu deze
wijziging van de bestreden beslissing niet tot een andere materiele
uitkomst leidt dan in de bestreden beslissing niet tot beslissing is
neergelegd, en alleen leidt tot een wijziging van de motivering van die
beslissing. heeft de Rechtbank terecht deze wijziging van de bestreden
beslissing aanvaard en zal ook de Raad uitgaan van de aldus gewijzigde
beslissing. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde
hierdoor niet in haar processuele belangen is geschaad.
Eisers standpunt houdt in dat nu gedaagde op 12 april 1989 een uitkering
krachtens de AAW heeft aangevraagd, onder toepassing van artikel 25,
tweede lid, van de AAW gedaagde met ingang van 12 april 1988 uitkering
dient te worden toegekend. Voorts heeft eiser beslist dat toepassing van
artikel 25, tweede lid, laatste volzin, er niet toe leidt dat aan gedaagde
met ingang van een eerdere dan genoemde datum uitkering diende te worden
toegekend. Dienaangaand heeft eiser blijkens de betreffende zogeheten
voorlegger (alsnog) het volgende standpunt ingenomen:
“Gezien de weduwnaarsuitspraken van 30 januari 1991 is het Bestuur tot het
oordeel gekomen, dat het standpunt van onze bedrijfsvereniging, dat ten
aanzien van de betreffende gehuwde vrouwen categoraal geen bijzonder geval
dient te worden aangenomen, niet meer verdedigbaar is. In casu gaat het
om (destijds) gehuwde vrouwen die: -arbeidsongeschikt zijn geworden voor
1 januari 1979 -geen jeugdgehandicapte zijn -niet arbeidsongeschikt zijn
geworden tussen 30 september 1975 en 1 januari 1979 en voldoen aan de
entree-eis. Immers beide laatstgenoemde groepen konden reeds aanspraak
maken op een AAW-uitkering na invoering van de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708. Het bestuur heeft besloten dat ten aanzien van de betreffende
vrouwen alsnog categoraal een bijzonder geval in de zin van artikel 25 lid
2 AAW wordt aangenomen en dat er sprake is van bijzondere hardheid indien
een van de navolgende situaties zich voordoet: 1. De verzekerde is om
medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat geweest om
eerder een aanvraag in te dienen, terwijl zij tevens geen beroep kon doen
op personen in de directe omgeving. De terugwerkende kracht wordt mede
bepaald door de mate van financiele hardheid. 2. Het resterende
gezinsinkomen in de periode vanaf 1 januari 1980 tot datum toekenning
AAW-uitkering lag gedurende een substantiele periode aantoonbaar beneden
het sociale minimum. Dit werd veroorzaakt door financiele schade, geleden
in de prive-sfeer die direct werd veroorzaakt door de
arbeidsongeschiktheid. Er wordt uitgegaan van het gezinsinkomen en niet
van het inkomen van verzekerde, aangezien in veel gevallen verzekerde in
de thans van belangzijnde periode vanaf 1 januari 1980, in het geheel geen
inkomen had.”
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter
terechtzitting gaat de Raad ervan uit dat ook in andere bijzondere
gevallen (niet een gehuwde vrouw als gedaagde betreffende) een
overeenkomstige beleidswijziging heeft plaatsgevonden.
3. Beoordeling van het geschil 3.1. De toepassing van artikel 25, tweede
lid, AAW. Vooropgesteld dient te worden dat het bepaalde in artikel 25,
tweede lid, eerste volzin van de AAW naar het oordeel van de Raad niet
strijdig is met de zogeheten derde EG-richtlijn van 19 december 1979, nr
79/7 (verder te noemen: de Richtlijn) in gevallen, waarin deze richtlijn
van toepassing is. De Raad volstaat voor de onderbouwing van dit oordeel
met te verwijzen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen van 27 oktober 1993 in zaak C338/91 (Steenhorst-Neerings).
Evenmin acht de Raad genoemde wetsbepaling in strijd met artikel 26 van
het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten
(hierna: IVBPR) (Trb 1978/77); de Raad heeft zulks reeds eerder
uitgesproken met betrekking tot artikel 25 AWW, welke bepaling overeenkomt
met artikel 25 AAW (CRvB 29 april 1993, AWW/1992/60).
Met eiser gaat de Raad ervan uit dat gedaagde op 12 april 1989 een
aanvraag om uitkering heeft ingediend, welke aanvraag strekt tot
toekenning van een uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1980 ter zake
van haar omstreeks 1971 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Niet is komen
vast te staan dat gedaagde reeds eerder dan genoemde datum een aanvraag
om een uitkering heeft ingediend dan wel geacht moet worden een dergelijke
aanvraag te hebben ingediend.
Voorts heeft eiser aangenomen dat er in casu sprake is van een bijzonder
geval. Daarbij heeft eiser in navolging van de reeds genoemde uitspraak
van de Raad van 30 januari 1991 in het bijzonder van belang geacht dat in
verband met de toen bestaande onduidelijkheid over het bereik van de
desbetreffende supra- en internationaal rechtelijk normen grote
onzekerheid bestond over het antwoord op de vraag of gehuwde vrouwen als
gedaagde aanspraak konden maken op een uitkering krachtens de AAW. De raad
heeft geen aanleiding gevonden ter zake tot een ander oordeel te komen.
Dit betekent dat eiser op grond van artikel 25, tweede lid, laatste volzin
de bevoegdheid toekomt af te wijken van het bepaalde in de eerst volzin
van dat artikellid, welke volzin inhoudt dat de uitkering niet vroeger kan
ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
3.2. Het beleid van eiser Vervolgens dient de Raad te beoordelen wat er
zij van het hierboven weergegeven beleid dat eiser voert ten aanzien van
bijzonder gevallen als het onderhavige.
3.2.1. Het beleid en de discriminatie verboden De Rechtbank heeft in de
aangevallen uitspraak als zijn oordeel uitgesproken dat het beleid van
eiser de discriminatie van gehuwde vrouwen in beginsel doet voortduren en
dat van het bestaan van enige rechtvaardiging voor (de instandhouding van)
deze (indirecte) discriminatie niet is gebleken.
Voorts is in een aantal met het thans voorliggende geschil vergelijkbare
gedingen de vraag opgeworpen of de in bovengenoemd arrest van het Hof van
Justitie inzake Steenhorst-Neerings genoemde doeleinden als eisen van
goede administratie, controle en de noodzaak het financiele evenwicht te
bewaren van het verzkeringstelsel gelet op de aan de orde zijnde
feitelijke situatie van partijen een rechtvaardiging vormen van een
verschil in behandeling van gehuwde vrouwen als gedaagde en gehuwde
mannen.
De Raad onderschrijft niet de zienswijze van de rechtbank dat het beleid
van eiser in strijd is van de Richtlijn of enig ander discriminatieverbod
van nationale of internationale aard.
Uit het hiervoor genoemde arrest inzake Steenhorst-Neerings blijkt dat het
Hof van Justitie artikel 25, tweede lid, eerste volzin, van de AAW,
betreffende de terugewerkende kracht van ten hoogste een jaar voor de
datum aanvraag, niet in strijd acht met de Richtlijn. Naar het oordeel van
de Raad verdraagt eisers beleid om – behoudens in geval van bijzondere
financiele hardheid- in gevallen als het onderhavige geen gebruik te maken
van zijn bevoegdheid om meer dan een jaar terugwerkende kracht te
verbinden aan de toekenning van een uitkering zich evenzeer met die
Richtlijn alsmede met de overige genoemde discriminatieverboden. Uiteraard
mag eisers beleid, voorzover dit ertoe strekt om in gevallen van bijzonder
financiele hardheid wel meer dan een jaar terugwerkende kracht aan de
toekenning van een uitkering te verbinden, geen discriminatoire elementen
bevatten, bijvoorbeeld door de introductie van direct of indirect
discriminatoire onderscheidingen in dit beleid. Van een dergelijk
onderscheid is de Raad niet gebleken. Voorzover gesteld zou kunnen worden
dat het hanteren van het gezinsinkomen ter bepaling van de financiele
hardheid in de praktijk meer vrouwen dan mannen treft, merkt de Raad op
dat eiser met zijn beleid kennelijk heeft beoogd een inkomen ter hoogte
van het bestaansminimum ook aan de betrokken gehuwde vrouwen te
garanderen. Dit oogmerk heeft niets van doen met discriminatie op grond
van geslacht, terwijl in de gegeven omstandigheden eisers beleid inzake
financiele hardheid daartoe als een geschikt en noodzakelijk middel moet
worden beschouwd.
3.2.2. Het beleid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur De
Rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat het
door eiser gevoerde beleid een zekere willekeur in zich draagt. In dat
verband heeft de Rechtbank gewezen op de omstandigheid dat bij gehuwde
vrouwen die een voorziening door een zogeheten meldingsformulier AAW
hebben aangevraagd en daarbij de vraag “sedert wanneer bent u ongeschikt”
hebben beantwoord, dit formulier als eerste relevante aanvraag is
aangemerkt; op deze wijze wordt -aldus de rechtbank- aan de betreffende
gehuwde vrouwen in het algemeen een uitkering met verdergaande
terugwerkende kracht toegekend dan aan vrouwen die geen voorziening
behoefden en om die reden ook niet genoemd meldingsformulier AAW hebben
ingediend.
De Rechtbank ziet daarbij echter over het hoofd dat in dergelijke gevallen
de ingangsdatum van de uitkering niet afhangt van eisers beleid in het
kader van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, maar van de
uitleg van het wettelijk begrip “aanvraag”. De Raad aanvaard eisers
zienswijze dat een op en na 1 januari 1980 ingediend “meldingsformulier
AAW” als een aanvraag om uitkering moet worden opgevat indien naast het
verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een voorziening op grond
van de AAW is vermeld dat de betrokkene zich arbeidsongeschikt acht.
Eiser, die terzake geen beleidsvrijheid toekomt, heeft derhalve geen
onjuiste uitleg gegeven aan het wettelijke begrip “aanvraag”.
Voorts heeft de Raad noch in hetgeen van de kant van gedaagde is
aangevoerd noch ambtshalve een grond kunnen vinden voor het standpunt dat
eisers beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft
overschreden.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bij de vaststelling van
het aan de orde zijnde beleid eiser een zekere speelruimte toekomt ten
aanzien van de wijze waarop aan het gehanteerde begrip sociaal minimum
inhoud wordt gegeven. In het bijzonder kan daarbij niet van eiser worden
verlang dat op dezelfde wijze toetsing van de behoeftigheid van
betrokkenen plaatsvindt als in het kader van de Algemene Bijstandswet.
3.2.3.Toepassing van het beleid in het onderhavige geval.
Nu derhalve blijkens het vorenstaande het beleid in zijn algemeenheid de
rechterlijk toetsing kan doorstaan, dient de Raad nog te bezien of eiser
in het geval van gedaagde zijn beleid juist heeft toegepast.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken -de Raad verwijst in bijzonder
naar de door gedaagde ingevulde formulieren omtrent het (gezins)inkomen
en de voor haar rekening komende kosten- is de Raad van oordeel dat in het
geval van gedaagde eiser een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn
beleid. Zulks is ook van de kant van gedaagde niet bestreden.
Tenslotte merkt de Raad nog op dat er in het onderhavige geval niet van
zodanige omstandigheden is gebleken dat eiser in redelijkheid niet tot
toepassing van het gevoerde beleid had kunnen komen. Eiser heeft derhalve
gezien zijn beleid en uitgaand van gedaagdes gezinsinkomen in redelijkheid
kunnen concluderen dat in het geval van gedaagde geen sprake is van een
bijzondere hardheid.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding toepassing
te geven aan het bepaalde in art. 8:75 van de Awb.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. Beslissing De centrale Raad van Beroep, Rechtdoende: Vernietigt de
aangevallen uitspraak en verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep
alsnog ongegrond.
Rechters
mrs. C.G Kasdorp, H. van Leeuwen, Th.C. Sloten