Instantie: Raad van Beroep Rotterdam, 29 april 1992

Instantie

Raad van Beroep Rotterdam

Samenvatting


Klaagster is op 18 februari 1972 part-time gaan
werken. Op 20 april 1972 is zij arbeidsongeschikt geworden. Op
20 november 1989 (dus na de inwerkingtreding van de
Reparatiewet van 3 mei 1989) vraagt zij een AAW-uitkering aan,
welke aanvraag wordt afgewezen omdat zij niet aan de
inkomenseis voldoet.

De Raad oordeelt dat met toepassing van het arrest Emmott aan
klaagster niet kan worden tegengeworpen dat zij haar aanvraag
voor een AAW-uitkering te laat heeft ingediend (RN 1992, 220,
m.nt. Sacha Prechal). Art. III van de Wet van 4 mei 1989 wordt
onverbindend geacht. (Zie ook de noot van F.W.M. Keunen bij
het arrest Emmott, RSV 1992/189.)

Volledige tekst

1. Dagtekening der uitspraak.

29 april 1992.

2. Aanduiding der bestreden beslissing.

De beslissing van verweerder d.d. 23 februari 1990, nummer
028.14.21.31.0; JZ.nr. 028.4879.19.MMN.

3. Feiten welke de Raad als vaststaande aanneemt.

Klaagster, is op 18 februari 1972 als ambulant serveerster in
part-time dienst getreden bij Stichting `Werf de Merwede
Stichting’ te Hardinxveld-Giessendam.

Klaagster heeft deze arbeid ten gevolge van een hartinfarct op
20 april 1972 moeten staken. Verweerder heeft haar na
ommekomst van de wettelijke wachttijd met ingang van 19 april
1973 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij
die beslissing werd klaagsters dagloon ingevolge de WAO op ƒ
1,08 gesteld.

Klaagster heeft op 20 november 1989 verweerder verzocht haar
in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna te noemen: de
AAW).

Verweerder heeft bij de bestreden beslissing geweigerd
klaagster voor een dergelijke uitkering in aanmerking te
brengen, overwegende dat ingevolge artikel III van de Wet van
3 mei 1989 (Stb. 126) geen uitkering krachtens de AAW
toegekend kan worden aan degenen, die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt zijn geworden en die eerst na 4 mei 1989
uitkering hebben aangevraagd, indien zij in het jaar
onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van hun
arbeidsongeschiktheid (hierna te noemen: het refertejaar) niet
een bepaald inkomen uit of in verband met arbeid hebben
genoten.

Naar het oordeel van verweerder is klaagsters
arbeidsongeschiktheid op 20 april 1972 ingetreden. Uitgaande
van deze eerste dag van arbeidsongeschiktheid, kan ingevolge
het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 31 mei 1989, nr. 89/2837 (Stcrt. 116),
getroffen op basis van artikel V van de Wet van 3 mei 1989
(Stb. 126), een betrokkene als klaagster slechts geacht worden
een inkomen genoten te hebben, indien haar inkomen uit of in
verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan 20
april 1972 niet minder bedroeg dan ƒ 1.665,-. Dit vereiste
zal in het navolgende worden aangeduid als de inkomenseis.
Verweerder overweegt in zijn bestreden beslissing, dat
klaagster niet aan deze eis voldoet.

Klaagster, later daarin door haar gemachtigde bijgestaan,
heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De door verweerder overgelegde stukken zij op 24 april 1990 in
afschrift aan klaagster toegezonden.

4. De bewijsmiddelen.

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting van 16
april 1992.

5. De gronden.

Deze zaak is reeds eerder en wel op 4 maart 1992 door de
enkelvoudige kamer van deze Raad behandeld; die kamer heeft
het twistgeding naar deze kamer verwezen. Gelet op deze
verwijzing, heeft heden volledige behandeling van het beroep
plaatsgevonden.

Namens klaagster is primair gesteld dat verweerder na de
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5 januari 1988
(RVS 1988, 198-200) ambtshalve had moeten onderzoeken of
klaagster aan de AAW aanspraken kon ontlenen, nu klaagster
reeds vanaf 19 april 1973 van verweerder uitkering ingevolge
de WAO ontving.

Verweerder heeft dienaangaande gesteld van oordeel te zijn dat
zijn plichten in deze niet zover gaan dat hij naar aanleiding
van die uitspraken zijn gehele bestand aan uitkeringen diende
door te nemen teneinde in slechts een aantal gevallen tot
ambtshalve toekenning over te kunnen gaan. Verweerder stelt
dat zulks voor hem een onevenredige hoeveelheid werk zou
hebben opgeleverd, terwijl de media destijds uitgebreid
aandacht aan voornoemde uitspraken hebben besteed en zelf
gewezen hebben op het belang tijdig een uitkering aan te
vragen.

De Raad verenigt zich in grote lijnen met deze overwegingen en
is met verweerder van oordeel dat in casu op verweerder geen
onderzoeksplicht rustte naar klaagsters eventuele aanspraken
ingevolge de AAW.

Namens klaagster is voorts onder verwijzing naar SER-advies A
88… gesteld dat klaagsters aanvrage beoordeeld dient te
worden naar de wetgeving, zoals die gold voor de
totstandkoming van de Wet van 3 mei 1989. De Raad kan deze
redenering niet volgen, aangezien het onderhavige verzoek niet
aan te merken valt als een verzoek om herziening. Van
herziening kan immers eerst sprake zijn indien een uitkering
reeds toegekend is en op 20 november 1989 genoot klaagster
geen uitkering ingevolge de AAW grondslag berekende AAW-
uitkering. Van een vervanging van een WAO-uitkering kan
ingevolge bedoeld artikel echter eerst sprake zijn indien
vaststaat dat de betrokkene recht op een AAW-uitkering heeft.
Ingevolge de nationale wetgeving (artikel III van de Wet van 3
mei 1989) heeft klaagster echter niet een dergelijk recht.

Zijdens klaagster is niet aangevoerd dat in haar geval de
toepassing van artikel III van de Wet van 3 mei 1989 (Stb.
126) achterwege moet blijven, omdat dit artikel onverenigbaar
zou zijn met enige verdragsrechtelijke bepalingen. Deze
stelling is in diverse soortgelijke beroepszaken wel
betrokken. De Raad heeft – in meervoudige samenstelling – deze
stelling reeds verworpen in zijn uitspraak van 14 januari 1992
in de zaak nr. AAW 1990/4069R-C6 ten aanzien van personen, die
niet behoren tot de personele werkingssfeer van de derde
Europese richtlijn betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid d.d.
19 december 1978 (Rl. 79/7). De Raad dient thans na te gaan of
klaagster wel tot deze werkingssfeer behoort.

Blijkens artikel 2 van Rl. 79/7 is deze richtlijn (slechts)
van toepassing op de beroepsbevolking – met inbegrip van
zelfstandigen, van werknemers en van zelfstandigen wier arbeid
is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige
werkloosheid en van werkzoekenden – en op gepensioneerde of
invalide werknemers en zelfstandigen.

Op grond van deze bepaling concludeert de Raad dat klaagster,
die ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid
in (part-time) dienstbetrekking werkzaam was, onder de
personele werkingssfeer van Rl. 79/7 valt.

De Raad dient de bestreden beslissing derhalve mede aan het
communautaire recht te toetsen.

Op 25 juli 1991 heeft het Europese Hof van Justitie het
zogenaamde Emmott-arrest (nr. C-208/90, gepubliceerd in AB
1992,1 en Rechtspraak Nemesis 1992, 1, p. 7-9) gewezen. De
belangrijkste overwegingen van dit arrest zijn:

– zolang een richtlijn niet op de juiste wijze in nationaal
recht is omgezet, zijn de rechtzoekenden niet in staat hun
rechten in volle omvang te kennen;

– De uit die situatie voortvloeiende onzekerheid blijft
bestaan na een arrest van het Hof, waarin is geoordeeld dat de
betrokken Lid-Staat niet of niet geheel heeft voldaan aan zijn
omzettingsverplichting;

– slechts de juiste omzetting van de richtlijn kan aan die
onzekerheid een einde maken. Eerst op dat tijdstip wordt de
rechtszekerheid geschapen die nodig is om van de
rechtzoekenden te verlangen, dat zij hun rechten doen gelden;

– tot het tijdstip van juiste omzetting van de richtlijn kan
een nalatige Lid-Staat, waartegen door een particulier een
geding in rechte aanhangig is gemaakt met het oog op
bescherming van de hem ingevolge de richtlijn toekomende
rechten, betrokkene niet tegenwerpen dat het beroep niet
tijdig is ingesteld. Eerst vanaf bedoeld tijdstip kan een naar
nationaal recht geldende beroepstermijn een aanvang nemen.

Bij de Wet van 20 december 1979, Stb. 708 (‘Wet invoering
gelijke uitkeringsrechten man en vrouw’) werd in de AAW de
inkomenseis ingevoerd. Het karakter van de AAW werd daardoor
gewijzigd: blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep in de zaak Ruzius-Wilbrink (RSV 1992/75, Rechtspraak
Nemesis 1991, nr. 200) kan de AAW aanvankelijk als een zuivere
volksverzekering worden aangemerkt, terwijl vanaf 1 januari
1980 het inkomensdervingsbeginsel voorop kwam te staan.

Deze wet van 20 december 1979 had – voor zover hier van belang
– onder meer tot gevolg dat

– gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt geworden voor 1 oktober
1975 geen recht op AAW-uitkering verkregen (tenzij zij
jeugdgehandicapte waren), dit in tegenstelling tot ongehuwde
vrouwen en mannen;

– mannen en ongehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt geworden voor
1 januari 1979, de reeds toegekende uitkering (behoudens
statuswijziging) behielden, ook al voldeden zij niet aan de
inkomenseis. Gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt geworden voor
1 januari 1979 maar na 1 oktober 1975, die in vergelijkbare
omstandigheden verkeerden, moesten wel aan die eis voldoen om
AAW-uitkering toegekend te krijgen.

Deze regeling werd door de Centrale Raad van Beroep op 5
januari 1988 (RSV 1988/198-200) in strijd met het in artikel
26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke
Rechten (IVBPR) neergelegde discriminatie-verbod bevonden.

Die Raad had in eerdere uitspraken (met name nr. WUV 1984/82,
gepubliceerd in AB 1987, 543 en in RSV 1987, 246) reeds
uitgesproken, dat aan genoemd artikel 26 vanaf 23 december
1984 rechtstreekse werking niet meer ontzegd kon worden. De
Raad sloot daarbij op grond van vooral praktische overwegingen
aan bij de datum, waarop de uitvoeringstermijn van Rl. 79/7 is
geeindigd. Op deze hoofdregel werd in de uitspraken van 5
januari 1988 een uitzondering gemaakt. De Centrale Raad
overwoog ondermeer dat de wetgever bij de Wet van 20 december
1979 had beoogd per 1 januari 1980 gelijke uitkeringsrechten
voor mannen en vrouwen in de AAW te scheppen. Daarom diende
naar zijn oordeel in de betreffende gevallen aan artikel 26
van het IVBPR reeds vanaf die datum rechtstreekse werking
toegekend te worden.

Ingevolge deze uitspraken komt vanaf 1 januari 1980 aan
gehuwde vrouwen, die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
zijn geworden, een zelfde recht op AAW-uitkering toe als vanaf
die datum toekomt aan gehuwde mannen in vergelijkbare
omstandigheden. Die uitspraken impliceren – voor zover hier
van belang – dat aan deze gehuwde vrouwen AAW-uitkering
toekomt

– zonder dat een grens wordt gesteld aan de periode waarin de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden;

– zonder dat de inkomenseis wordt gesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft zijn uitspraken van 5
januari 1988 gebaseerd op artikel 26 van het IVBPR. Deze Raad
heeft geen enkele reden om aan te nemen dat toetsing van
artikel 4 van Rl. 79/7 niet evenzeer had geleid tot de
conclusie dat de overgangswetgeving, vervat in de Wet van 20
december 1979, voor de betreffende vrouwen (voor zover
behorend tot de personele werkingssfeer van Rl. 79/7) buiten
toepassing had moeten blijven. De Centrale Raad van Beroep
heeft niet aan dit artikel getoetst, omdat Rl. 79/7 eerst
vanaf 23 december 1984 rechtstreeks werkt. Toetsing aan
artikel 26 van het IVBPR kon reeds per 1 januari 1980
resulteren in buiten toepassing laten van de
overgangsregeling.

Op 23 december 1984 verstreek de termijn waarop Nederland zijn
wetgeving aan Rl. 79/7 aangepast had moeten hebben. Blijkens
de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5 januari
1988 is dat voor wat betreft de gehuwde vrouwen,
arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979, niet gebeurd.

De wetgever heeft (eerst) met zijn Wet van 3 mei 1989 (Stb.
126) getracht de nationale wetgeving in overeenstemming te
brengen met de uitspraken van 5 januari 1988. De Raad kan hier
in het midden laten in hoeverre de wetgever hierin succesvol
is geweest, aangezien zulks voor het vervolg van zijn betoog
niet van belang is.

Op basis van het Emmott-arrest en de daarin weergegeven
overwegingen is de Raad van oordeel dat de gehuwde vrouwen,
die arbeidsongeschikt zijn geworden voor 1 januari 1979, het
(te) laat aanvragen van een AAW-uitkering niet kan worden
tegengeworpen, totdat de nationale wetgever zijn wetgeving in
overeenstemming had gebracht met de uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep d.d. 5 januari 1988. Uit het Emmott-arrest
leidt de Raad namelijk af dat slechts een juiste omzetting in
de nationale wetgeving van het in artikel 4 van Rl. 79/7
vervatte discriminatie-verbod kan bewerkstelligen dat een
betrokkene een nationale bepaling met betrekking tot een
aanvraagtermijn kan worden tegengeworpen. De Raad onderkent
dat in de Emmott-zaak een beroepstermijn aan de orde was,
terwijl de Raad thans over een aanvraagtermijn heeft te
oordelen. De Raad meent echter dat de overwegingen van het
Europese Hof van Justitie in de Emmott-zaak, die geleid hebben
tot ‘s-Hofs opvatting omtrent een nationale beroepstermijn,
evenzeer van toepassing zijn op een nationale termijn
waarbinnen een uitkering kan dan wel moet worden aangevraagd.

Dit betekent dat eerst vanaf 4 mei 1989 aan een gehuwde vrouw,
arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979 en behorend tot
de personele werkingssfeer van Rl. 79/7, uitkering krachtens
de AAW kan worden geweigerd in verband met het niet voldoen
aan de inkomenseis.

In artikel III van de Wet van 3 mei 1989 (Stb. 126) wordt deze
mogelijkheid gerealiseerd. Dit artikel III bewerkstelligt
daarnaast dat een betrokkene geen aanvraagtermijn wordt
gegund. Immers, gelet op de overwegingen van het Emmott-arrest
kan een betrokken vrouw eerst vanaf 4 mei 1989 in volle omvang
haar rechten kennen en is voor deze betrokkene eerst vanaf
deze datum de rechtszekerheid geschapen die nodig is om van
haar te verlangen dat zij haar rechten doet gelden. Door de
bepaling van artikel III dat een betrokkene, die op of na 4
mei 1989 AAW-uitkering aanvraagt, niet voor zulk een recht in
aanmerking komt, wordt aan zo’n betrokkene iedere mogelijkheid
ontnomen om haar rechten te effectueren. Blijkens de algemene
bewoordingen, waarin het Emmott-arrest ter zake is gesteld,
valt hiervoor geen rechtvaardiging te geven. De Raad acht
artikel III van de Wet van 3 mei 1989 (Stb. 126) daarom in een
geval als het onderhavige in strijd met het communautaire
recht en – derhalve – onverbindend.

Naast het oordeel van de Raad dient derhalve aan een
betrokkene als klaagster vanaf 4 mei 1989 een redelijke
termijn te worden gegund om zich met een aanvraag tot een
orgaan als verweerder te wenden. De Raad is van oordeel dat
het niet op de weg van de rechter ligt zelf een dergelijke
termijn vast te stellen. Daarom passeert de Raad ook
verweerders opvatting dat – ook al zou het Emmott-arrest
vorengeschetste consequenties hebben – klaagster haar aanvraag
niet binnen een redelijke termijn heeft gedaan, nu deze
aanvraag eerst op 20 november 1989 is gedaan.

Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de
bestreden beslissing met name berust op een wettelijke
bepaling die in casu buiten toepassing moet blijven. Nu aan
deze beslissing de grondslag is ontvallen, dient deze -onder
gegrondverklaring van het beroep- vernietigd te worden.

6. Beslissing

De Raad van Beroep te Rotterdam,

Recht doende,

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de bestreden beslissing,

bepaalt dat aan klaagster het door haar gestorte griffierecht
ad ƒ 25,- door verweerder wordt vergoed.

Rechters

Mrs. Bax-Luhrman, Francken en Degeling.