Instantie: Raad van Beroep Groningen, 13 november 1991

Instantie

Raad van Beroep Groningen

Samenvatting


Aan klaagster wordt geen AAW-uitkering toegekend, aangezien zij sinds 1
januari 1983 arbeidsongeschikt wordt geacht en derhalve niet voldoet aan de
inkomenseis. Naar de mening van de Raad bestaan er met betrekking tot de
vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zodanige twijfels dat die
vaststelling niet kan worden gehandhaafd, al was het maar omdat iemand als
klaagster in zo’n geval het voordeel van de twijfel toekomt. Naar het oordeel
van de Raad is het niet onaannemelijk dat die eerste arbeidsongeschiktheidsdag
al in het begin van de jaren zeventig is gelegen. De bestreden beslissing is
niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en een toereikende
motivering mist. De beslissing wordt vernietigd en de bedrijfsvereniging dient
een nieuwe beslissing te nemen. Ook in veel reparatiewetzaken zal zich het
probleem van het aannemelijk maken van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
voordoen.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding.

Bij schrijven van 21 maart 1989 heeft verweerder klaagster van het
volgende in kennis gesteld:

“U hebt onze bedrijfsvereniging gevraagd u een uitkering krachtens de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen.

Gelet op een van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen
…. wordt aangenomen dat uw arbeidsongeschiktheid op 1 januari is
ingetreden.
In AAW is bepaald dat om in aanmerking te komen voor een uitkering
krachtens die wet, de verzekerde in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de
dag waarop de arbeisongeschiktheid is ingetreden, inkomen moet hebben
verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of
beroepsleven.

De verzekerde wordt geacht geen inkomen te hebben verworven indien dit
inkomen minder bedroeg dan 260 x 15% van de ten tijde van het intreden van de
arbeidsongeschiktheid geldende maximale grondslag ad ƒ 108,15 = ƒ 4.217,85.

Mede gelet op het advies van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD)
wordt aan u geen uitkering krachtens de AAW toegekend aangezien u niet aan
bovengenoemde voorwaarde voldoet en u evenmin geacht kunt worden aan die
voorwaarde te voldoen.

De vraag of u aan de overige voorwaarden voor het recht op uitkering
voldoet is bij deze beslissing buiten beschouwing gelaten.”

Tegen de in voormeld schrijven vervatte beslissing is namens klaagster
beroep ingesteld, waarbij in hoofdzaak is aangevoerd dat de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum dan 1 januari 1983 moet worden
bepaald.

Verweerder heeft de op dit beroep betrekking hebbende stukken ter
griffie van de Raad ingezonden. Afschriften daarvan zijn aan klaagsters
gemachtigde toegestuurd.

Vervolgens hebben beide partijen desgevraagd nadere toelichting
verstrekt bij diverse schrijvens in de periode van 26 juni 1989 tot 14 januari
1991.

Met het oog op de verdere behandeling van het beroep heeft ’s Raads
fungerend voorzitter de aan de Raad verbonden deskundige E. Heybroek,
revalidatie-arts te Leeuwarden, verzocht om klaagster te onderzoeken, van zijn
bevindingen verslag te doen en aan de hand daarvan een aantal vragen te
beantwoorden. Voornoemde deskundige heeft bij schrijven van 8 maart 1991
gerapporteerd. Verweerder heeft tenslotte bij schrijven van 10 juni 1991 een
reactie van de GMD op het betreffende rapport doen toekomen.

Het geding is behandeld op de terechtzitting van 16 oktober 1991
gehouden te Leeuwarden. Daar is klaagster in persoon verschenen, bijgestaan
door haar raadsvrouw mr. B.I. Klaasens, advocaat en procureur te Groningen.

Verweerder heeft zich er laten vertegenwoordigen door de heer mr. B.I.
Klaassens, advocaat en procureur te Groningen.

Verweerder heeft zich er laten vertegenwoordigen door de heer mr. H.J.
Dijckmeester. Op verzoek van klaagsters raadsvrouw zijn als getuigen gehoord
de heer …, echtgenoot van klaagster, en de heer … ex-collega van
klaagster.

2. Motivering

In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede
gronden heeft geweigerd klaagster een uitkering ingevolge de AAW toe te
kennen. Daarbij splitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder mocht
uitgaan van 1 januari 1983 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gelet op de
toepasselijke bepalingen zou klaagster namelijk uitgaande van die datum moeten
voldoen aan de inkomenseis als bedoeld in art. 6 van de AAW. Zou die eerste
arbeidsongeschiktheidsdag liggen voor 1 januari 1979, dan zou die inkomenseis
niet gesteld kunnen worden, terwijl in het geval die eerste
arbeidsongeschiktheidsdag in of omstreeks 1972 zou liggen, klaagster in het
jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is
ingetreden (voldoende) inkomen zou hebben verworven uit of in verband met het
verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven.

Waar de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin
van de AAW van doorslaggevende betekenis is voor de (ook eventueel in de
nabije toekomst nog te stellen) vraag of klaagster al dan niet heeft moeten
voldoen respectievelijk heeft voldaan aan de inkomenseis, kan de Raad zich
niet verenigen met verweerders vaststelling terzake. De voorhanden zijnde
gegevens rechtvaardigen die vaststelling in elk geval niet zonder meer. Gelet
op de verklaring van klaagsters huisarts, de tijdens de schriftelijke
behandeling ingebrachte rapportages van diverse behandelend specialisten en de
rapportages van de aan de Raad verbonden deskundige Heybroek, kan naar ‘s
Raads oordeel op grond van de thans beschikbare gegevens zeker niet worden
uitgesloten dat klaagster al veel eerder dan op 1 januari 1983 zodanige
beperkingen had dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de
AAW.

In dit verband is de Raad met de verzekeringsgeneeskundige van de GMD
A.T. Nauta eens (rapportage algemeen van 11 september 1990) waar hij stelt dat
het achteraf vaststellen van een exacte eerste arbeidsongeschiktheidsdatum
vaak zeer moeilijk is, behalve wanneer van zeer duidelijke luxerende momenten
sprake is. Anders ligt dat met de stellige opmerking van voornoemde
verzekeringsgeneeskundige in bedoelde rapportage dat de medische situatie
beslist niet de reden tot beeindiging van klaagsters werk (in 1971) was. In
het bijzonder de stelligheid waarmee dat wordt opgemerkt bevreemdt de Raad,
omdat juist zo’n stelligheid steun zou moeten kunnen vinden in harde feiten,
feiten die de Raad nu net niet heeft aangetroffen in de aan de bestreden
beslissing ten grondslag liggende stukken en evenmin aangereikt heeft gekregen
tijdens de schriftelijke behandeling.

Ook kan de Raad de stelligheid van betrokken verzekeringsgeneeskundige
niet delen waar hij verwijst naar het onderzoek van 13 mei 1977 door de
verzekeringsgeneeskundige Jansma in het kader van klaagsters verzoek om een
vervoersvoorziening. Volgens Nauta is het met de daarin te vinden gegevens
volstrekt aannemelijk te veronderstellen dat klaagster op dat moment zeker nog
tot haar administratieve werk in staat moest worden geacht. Tot 1977 meent
voornoemde verzekeringsgeneeskundige dus sowieso over voldoende gegevens te
beschikken om klaagster arbeidsongeschikt te achten. De Raad kan echter niet
begrijpen hoe Nauta zich zo stellig op een medisch onderzoek, verricht in het
kader van de aanvraag om een vervoersvoorziening, kan baseren en op grond
daarvan ook zelfs tot een arbeidskundig oordeel kan komen.

Bij een vervoersvoorziening gaat het immers niet om een
arbeidsongeschiktheidsschatting.

Mede in aanmerking genomen de verklaringen van beide getuigen op de
terechtzitting is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er met betrekking tot
de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zodanige twijfels
bestaan dat die vaststelling niet kan worden gehandhaafd al was het maar omdat
iemand als klaagster in zo’n geval het voordeel van die twijfels toekomt. Naar
’s Raads oordeel is het voorts bepaald niet onaannemelijk dat die eerste
arbeidsongeschiktheidsdag al in het begin van de jaren zeventig is gelegen.
Daarbij verwijst de Raad in de eerste plaats naar de hierboven reeds vermelde
verklaring en rapportages van klaagsters huisarts en behandelend specialisten
en van de door de Raad ingeschakelde deskundige. Afgezet tegen de relevante
bepalingen van de AAW, op grond waarvan sprake moet zijn van
arbeidsongeschiktheid in een mate van tenminste 25 procent, wil er aanspraak
bestaan op een uitkering ingevolge die wet, komt het de Raad namelijk niet zo
onwaarschijnlijk voor dat het scala aan klachten van klaagster, zoals dat uit
de verklaring en rapportages naar voren komt, reeds in 1970 en in elk geval
voor 1 januari 1979 heeft geleid tot een relevante mate van
arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW.

Alles overziende moet de Raad dan ook tot de slotsom komen dat de
bestreden beslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en
genomen en een toereikende motivering mist.

3. Beslissing.

De Raad van Beroep te Groningen,

RECHT DOENDE!

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing;

bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt met betrekking tot
klaagsters aanspraken ingevolge de AAW met inachtneming van deze uitspraak;

bepaalt voorts dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 25,- aan
klaagster moet vergoeden.

Rechters

Mr J.M.H. Pauw, voorzitter, ir. R. Boersma en J. van Dijk, leden