Instantie: Raad van Beroep Amsterdam, 4 december 1990

Instantie

Raad van Beroep Amsterdam

Samenvatting


Klaagster, geboren 21 oktober 1929, is tot 1 januari 1980 als
zelfstandige werkzaam geweest, nadat zij per 1 januari 1979 in verband met
haar gezondheidstoestand minder was gaan werken.

Klaagsters echtgenoot ontvangt sedert 31 december 1977 een AAW-uitkering
berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Aan klaagster
is met ingang van 31 december 1979 eveneens een AAW-uitkering toegekend van ƒ
53,21 bruto per dag, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100
procent en naar de algemene grondslag. Bovendien is de uitkering evenredig
verlaagd, aangezien ook klaagsters echtgenoot een AAW-uitkering heeft
ontvangen, zodat per uitkeringsdag ƒ 31,23 bruto is uitbetaald.

De Raad is van mening dat aan het toepassen van de evenredige korting
geen vermoeden van indirecte discriminatie naar geslacht kan worden ontleend.
Weliswaar is er sprake van een achterstelling van gehuwd samenwonenden bij
ongehuwd samenwonenden, maar deze achterstelling betekent nog geen
discriminatie.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING

Beslissing van verweerder d.d. 17 oktober 1989, nr. JZ/MT/N17v2.

2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij beslissing van 15 oktober 1980 is aan klaagster met ingang van 31
december 1979 een uitkering toegekend krachtens de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) onder toepassing van artikel 12 a van de AAW
en berekend naar de algemene grondslag.

Klaagster heeft tegen deze beslissing geen beroep aangetekend.

Bij de thans bestreden beslissing heeft verweerder geweigerd terug te
komen op zijn beslissing van 15 oktober 1980, met als motivering, dat niet is
gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden welke daartoe aanleiding
geven.

Mr. M.E.J.C. Diepstraten heeft namens klaagster tegen deze beslissing
beroep ingesteld.

Bij aanvullend klaagschrift van 12 januari 1990 zijn de gronden
aangevoerd, waarop is verzocht de bestreden beslissing te vernietigen. Voorts
is gevorderd klaagsters AAW-uitkering te baseren op de maximale grondslag,
primair vanaf 1 januari 1980, subsidiar vanaf 23 december 1984.

Verweerder heeft afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende
stukken ter griffie van de Raad ingezonden.

Desgevraagd heeft verweerder op 3 april 1990 van contra-memorie gediend.
Namens klaagster is op de inhoud van de contra-memorie gereageerd bij brief
van 17 juli 1990.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 8 november
1990. Aldaar is klaagster verschenen bij gemachtigde mr. A.W.M. Willems,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.
M.N. Tap, juridisch medewerker in dienst van verweerders bedrijfsvereniging.

3. Motivering

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de bestreden beslissing
in rechte stand kan houden.

Nu het hier betreft een weigering van verweerder om terug te komen op
een eerdere, tussen partijen rechtens vaststaande beslissing, kan de bestreden
beslissing in beroep slechts terughoudend worden getoetst.

De Raad acht de volgende feiten van belang.

Klaagster is geboren op 21 oktober 1929.

Tot 1 januari 1980 is klaagster als zelfstandige werkzaam geweest, nadat
zij per 1 januari 1979 in verband met haar gezondsheidstoestand minder was
gaan werken.

Klaagster is gehuwd met R. Klaagsters echtgenoot ontvangt sedert 31
december 1977 een AAW-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80
tot 100%.

Op klaagsters aanvraag is haar bij beslissing van 15 oktober 1980 met
ingang van 31 december 1979 evenveens een AAW-uitkering toegekend van ƒ 53.21
bruto per uitkeringsdag. Deze uitkering was berekend naar een
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en naar de algemene grondslag.
Bovendien was de uitkering evenredig verlaagd aangezien ook klaagsters
echtgenoot een AAW-uitkering ontving. Uitbetaald werd ƒ 31,23 bruto per
uitkeringsdag.

Laatstbedoelde korting is vervallen met ingang van 1 januari 1987 als
gevolg van de wijziging van de AAW met ingang van die datum.

Bij brief van 28 juni 1988 heeft klaagster gevraagd om de korting op de
uitkering met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Verweerder heeft hierop
afwijzend gereageerd bij brief van 31 januari 1989.

Daarop is namens klaagster bij brief van 25 mei 1989 aan verweerder
gevraagd om terug te komen op de beslissing van 15 oktober 1980, en de
AAW-uitkering van klaagster vanaf 1 januari 1980 te verhogen tot een bedrag
van ƒ 76,52.

Dit verzoek is voorgelegd aan verweerders Kleine Commissie, die op 17
augustus 1989 heeft besloten tot afwijzing van het verzoek overeenkomstig de
thans bestreden beslissing.

In beroep is aangevoerd, dat het toegepaste artikel 12a (oud) van de AAW
een bepaling is, die verboden (indirect) onderscheid maakt tussen mannen en
vrouwen, en die eveneens verboden onderscheid maakt tussen gehuwden en
ongehuwd samenwonenden.

Verweerder heeft de stelling dat sprake zou zijn van discriminatie naar
geslacht bij contra-memorie onder meer als volgt weerlegd:

“Verweerder meent dat artikel 12a AAW geenszins een indirect
discriminatoire bepaling is en verwijst daartoe eveneens naar voornoemde
adviesaanvraag. Het toenmalige kabinet heeft als zijn oordeel uitgesproken dat
in een stelsel zoals dat op langere termijn wordt beoogd (bedoeld wordt een
stelsel dat voorziet in een in duur beperkte en qua hoogte aflopende
WAO-uitkering, waarna een uitkering op sociaal minimumniveau volgt (tot het
65e jaar) die uit de AAW zou worden verstrekt) de anticumulatie van artikel
12a AAW uit een oogpunt van emancipatie niet past.

De emancipatie-gedachte die in het kabinet in zijn adviesaanvraag heeft
uitgedragen, staat nauw in verband met het uitgangspunt van volledige
individualisering van de AAW-uitkering. Voorts werd het handhaven van de
anticumulatiebepaling (juist) op het moment, waarop in de AAW de toets op het
inkomen van de echtgenoot voor de beoordeling van de hoogte van de uitkering
zou komen te vervallen, inconsistent geacht.

“In art. 12a AAW, zoals dat tot 1 januari 1987 heeft gegolden, wordt
geen enkele onderscheid gemaakt tussen (gehuwde) mannen en vrouwen, zodat er
van directe discriminatie op grond van geslacht geen sprake is.

“Verweerder acht de stelling dat een aanzienlijk groter percentage
gehuwde vrouwen dan gehuwde mannen door toepassing van art. 12a AAW zijn
gekort op hun AAW-uitkering onjuist. Deze stelling gaat eraan voorbij, dat
zowel de man als de vouw evenredig op hun uitkering worden gekort ingeval van
samenloop van uitkeringen. Van indirecte discriminatie is volgens verweerder
derhalve eveneens niet sprake.”

De Raad kan zich met deze zienswijze verenigen.

In beroep is namens klaagster nog aangevoerd:

“Onjuist is dat art. 12a AAW (oud) geen (indirect) onderscheid maakte
tussen mannen en vrouwen. Het moge zo zijn dat de evenredige korting evenzeer
de arbeidsongeschikte gehuwde man treft, maar daarbij moet niet uit het oog
worden verloren dat die meestal recht heeft op een veel hogere WAO-uitkering
en dus geen last heeft van die korting. Het zijn dus overwegend gehuwde
vrouwen die door de korting worden getroffen. De bedrijfsvereniging ontkent
dat wel, maar laat na haar standpunt te onderbouwen met cijfermatige
gegevens.”

Dit argument snijdt naar het oordeel van de Raad geen hout. De
ongelijkheid waarvan volgens klaagster sprake zou zijn vloeit immers in het
geheel niet voort uit art. 12a van de AAW, maar uitsluitend uit de wijze
waarop ingevolge de WAO de hoogte van de WAO-uitkering wordt berekend. Een
vermoeden dat art. 12a van de AAW een (indirecte) discriminatie naar geslacht
inhoudt kan daaraan niet worden ontleend.

Aan het oordeel van de Raad doet niet af dat art. 12a van de AAW sedert
1 januari 1987 is vervallen. Het enkele feit dat de anticumulatie van art. 12a
van de AAW door de wetgever in strijd is geacht met de gewenste
individualisering van de AAW-uitkering brengt nog niet met zich mee dat de
anticumulatie voordien discriminatoir geacht zou moeten worden.

Evenmin ziet de Raad voldoende grondslag om te kunnen spreken van
verboden discriminatie van gehuwden en ongehuwd samenwonenden.

Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
houdt een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden in vergelijking
met gehuwd samenwonenden nog geen discriminatie in als bedoeld in art. 26 van
het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Nu thans
slechts de situatie tot 1 januari 1987 in geding is, is er geen aanleiding om
geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het oordeel van het Comite
voor de rechten van de mens in de zaak Danning, gepubliceerd in RSV 88-201.

De conclusie van de Raad is dan ook dat er bij de toepassing van art.
12a van de AAW weliswaar sprake was van een achterstelling van gehuwd
samenwonenden bij ongehuwd samenwonenden, maar dat deze achterstelling geen
verboden discriminatie inhield.

Uit het voorgaande volgt, dat er geen aanleiding is om tot de conclusie
te komen dat de bestreden beslissing de terughoudende toetsing niet zou kunnen
doorstaan.

Het beroep kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
Daarom is als volgt beslist.

4. BESLISSING

De Raad van Beroep te Amsterdam,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep ongegrond,

Noot

De artt. 12a, 12b en 12c, die per 1 januari 1987 zijn vervallen,
strekten ertoe in gevallen, waarin beide huwelijkspartners een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvingen, de som van de AAW-uitkeringen te
beperken tot 80 procent van de hoge grondslag, de uitkeringsnorm voor
gehuwden.

Aangezien gehuwde mannen meestal fulltime en gehuwde vrouwen parttime
werkten, pakte art. 12 AAW vooral nadelig uit voor de gehuwde vrouw. Voor de
gehuwde man had de korting op zijn uitkering meestal geen financieel effect,
aangezien het verlies aan AAW-uitkering werd gecompenseerd door een hogere
WAO-uitkering.

Bij de parttime werkende gehuwde vrouw kon het financieel nadeel van
deze korting niet worden gecompenseerd vanwege een lagere WAO-uitkering.

Het beroep op indirecte discriminatie wordt echter verworpen door de
Raad van Beroep. Een teleurstellende uitspraak.

De Raad kan zich verenigen met de stelling van de bedrijfsvereniging,
dat het niet juist is dat een aanzienlijk groter percentage mannen dan vrouwen
door toepassing van art. 12 AAW zijn gekort op hun AAW-uitkering. Volgens de
bedrijfsvereniging worden zowel mannen als vrouwen evenredig gekort ingeval
van samenloop van uitkeringen, zodat van indirecte discriminatie geen sprake
is.

Uiteraard wordt op grond van art. 12 AAW in het geval van samenloop bij
echtparen de uitkering van zowel de man als de vrouw gekort.

Maar nu gehuwde mannen meestal niets merken van die korting in
tegenstelling tot gehuwde vrouw, kan toch niet gesteld worden dat het effect
voor beide echtelieden hetzelfde is? Vervolgens is dan de vraag of art. 12 AAW
is toegestaan, nu gehuwde vrouwen wel nadeel van deze korting ondervinden en
gehuwde mannen niet. Dit argument snijdt naar het oordeel van de Raad van
Beroep geen hout.

De ongelijkheid waarvan sprake zou zijn, is volgens de Raad geen gevolg
van de werking van art. 12 AAW maar het gevolg van de wijze waarop de WAO
wordt berekend.

Naar mijn mening is er niet sprake van of-of, maar van en-en. Als art.
12 AAW niet bestond, zou er geen sprake van korting zijn en zou er ook geen
sprake te zijn van al of niet compensatie door de WAO. Het onderscheid
ontstaat dus kennelijk door de werking van de WAO in combinatie met het
systeem van de WAO. Deze combinatie leidt ertoe dat gehuwde vrouwen in geval
van samenloop uiteindelijk lagere uitkeringsrechten hebben dan gehuwde
mannen.

Vervolgens moet dan worden geanalyseerd of het onderscheid objectief
gerechtvaardigd kan worden geacht. Niet alleen de WAO, maar ook de AAW moet
dan onder de loep worden genomen.

Het WAO-systeem is gebaseerd op het pro-ratobeginsel dat parttimers in
principe beschermt tegen ongelijke behandeling, maar waardoor zij een lagere
uitkering ontvangen. (Het lijkt alsof de Raad het omgekeerde wil
beargumenteren). De WAO verzekert echter het loon dat wordt verdiend naar rato
waarvan ook premie wordt geheven.

Dit onderscheid kan objectief gerechtvaardigd worden geacht, aangezien
dit wordt veroorzaakt door factoren waaraan iedere gedachte van discriminatie
vreemd is.

Het onderscheid blijft echter bestaan en dan rijst toch de vraag of art.
12 AAW is toegestaan. Met de inwerkingtreding van de wet van 20 december 1979,
Stb. 708, de zogenaamde Wijzigingswet, zijn de uitkeringsrechten in de AAW
verzelfstandigd. Uitgaande van het principe van reele inkomensderving dat aan
de Wijzigingswet ten grondslag ligt, verzekert de AAW het verlies aan
verdiencapaciteit op basis van het sociaal minimum (de laagbetaalde parttime
werkende buiten beschouwing gelaten) en komen zowel de man als de vrouw in
aanmerking voor een zelfstandige ofwel individuele uitkering.

Alleen in het geval de man en vrouw gehuwd zijn en beiden recht hebben
op een AAW-uitkering, maakt art. 12 AAW een inbreuk op deze individuele
uitkeringsrechten en blijkt als effect te hebben dat gehuwde vrouwen
uiteindelijk slechter verzekerd zijn tegen het verlies aan verdiencapaciteit.

Het feit dat art. 12 AAW sekseneutraal is geformuleerd, doet hieraan
niets af. Ook de toeslagregeling is sekseneutraal geformuleerd, maar levert in
de gegeven maatschappelijke situatie, dat veel meer mannen dan vrouwen in
aanmerking komen voor een toeslag, toch een vermoeden van discriminatie op.

Kan het effect van art. 12a AAW objectief gerechtvaardigd worden geacht?
In tegenstelling tot de grondslagen in de AAW die tot doel hadden het
garanderen van het sociaal minimum, had art. 12a tot doel het beperken van de
uitkering tot het sociaal minimum naar de gehuwden-norm. Aangezien
kostenbeheersing aan de invoering van art. 12a AAW ten grondslag heeft
gelegen, kan hier geen sprake zijn van objectief gerechtvaardigde factoren
waaraan iedere geachte van discriminatie vreemd is, zodat art. 12 AAW een
verboden onderscheid oplevert.

Resteert tot slot de opmerking dat in het geval van samenloop van
uitkeringen het overgangsrecht van toepassing kan zijn. Verwezen wordt naar de
op grond van art. IV tiende lid AAW, gebaseerde Beschikking van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken van 28 augustus 1980, nr. 54.132, Stcrt.
1980, 169, houdende nadere en afwijkende regelen ter voorkoming van
inkomensverlies.

Len Andringa

Rechters

Mr C.W. Rang, drs. F.L. Burger en A. Schermer.