Instantie: Raad van Beroep Arnhem, 13 september 1990

Instantie

Raad van Beroep Arnhem

Samenvatting


Klaagster heeft op 24 april 1989 een verzoek om toekenning van een
AAW-uitkering ingediend terzake van sedert 1973 bestaande
arbeidsongeschiktheid. De Detam kent een AAW-uitkering toe, berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent, met als
ingangsdatum 24 april 1988, overeenkomstig art. 25 lid 2 AAW. Naar de
mening van het bestuur is in casu niet van bijzondere omstandigheden gebleken,
welke aanleiding zouden geven een eerdere ingangsdatum van de uitkering vast
te stellen. Naar het oordeel van de Raad van Beroep had klaagster vr de
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 inzake de
toepasselijkheid van art. 26 van het BuPo-Verdrag niet kunnen weten dat het
indienen van een aanvraag voor een AAW-uitkering toch zinvol zou kunnen zijn
De Raad is van mening dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig is
genomen, onder meer nu de Detam zich niet heeft afgevraagd of het verschil
tussen degenen die destijds een uitkering hebben aangevraagd en niet in beroep
zijn gegaan en degenen die geen aanvraag hebben ingediend werkelijk zo groot
is, dat dit verschil in uitkomst rechtvaardigt. Verwezen wordt naar het
artikel van Mireille Steinmetz over de ingangsdatum AAW-uitkering, Nemesis
1990, nr. 2, pag. 74 e.v

Volledige tekst

Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder van 7 februari 1990

Verloop van de procedure

Bij klaagschrift van 5 maart 1990 heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat en
procureur te Nijmegen, namens klaagster beroep ingesteld tegen de hierboven
aangeduide beslissing inzake de toepassing van de Algemene
Arbeidsongechiktheidswet (AAW)

De gronden van het beroep zijn in het aanvullend klaagschrift van 24
april 1990 uiteengezet

Op 19 juni 1990 heeft verweerder van contra-memorie gediend

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 30 augustus
1990, waar voor klaagster is verschenen haar gemachtigde mr. Cornelisse
voornoemd en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. van
der Wal, werkzaam bij verweerder

Motivering

– Vaststelling van de feiten

Klaagster heeft op 24 april 1989 een verzoek om toekenning van een
uitkering ingevolge de AAW bij verweerder ingediend terzake van sedert 1973
bestaande arbeidsongeschiktheid

De aanleiding voor dit verzoek vormden de uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep van 5 januari 1988 inzake de gelijkberechting van mannen en
vrouwen in het kader van de AAW

Bij de bestreden beslissing heeft verweerder klaagster een uitkering
ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100 %, met als ingangsdatum 24 april 1988. Deze beslissing heeft
verweerder als volgt gemotiveerd:

“Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5 januari
1988 inzake het recht op uitkering krachtens de AAW voor gehuwde vrouwen,
arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979, heeft het bestuur van onze
bedrijfsvereniging besloten u een uitkering krachtens de AAW toe te kennen

U bent tot 1 januari 1980 gedurende 52 weken onafgebroken
arbeidsongeschikt geweest

Mede gelet op een van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD)
ontvangen advies dient de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW,
welke bij u in aansluiting op bovenvermelde periode van 52 weken bestaat,
gesteld te worden op 80 tot 100 %

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, lid 2 van de AAW heeft ons
bestuur besloten u met ingang van 24 april 1988 een uitkering krachtens de AAW
toe te kennen. Op grond van het geheel der gegevens heeft het bestuur
namelijk overwogen, dat hier niet van bijzondere omstandigheden is gebleken,
welke aanleiding vormen om in afwijkende zin ten aanzien van de vastgestelde
ingangsdatum te beslissen, te weten 1 jaar vr de dag waarop de aanvraag werd
ingediend. “

Beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat er van uit, dat
klaagster ver voor 1979 arbeidsongeschikt is geworden en dat zij uit dien
hoofde aanspraak op uitkering kan ontlenen aan de AAW, zoals deze wet is
gewijzigd bij de Wet van 20 december 1979, Stb. 708 (Wet invoering gelijke
uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen), nu artikel IV, lid 3 en artikel VI,
lid 1 van laatstgenoemde Wet — welke bepalingen tot 4 mei 1989 van kracht
zijn geweest — in strijd zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) van 19 december 1966, voor
Nederland in werking getreden op 11 maart 1979. Evenmin is tussen partijen
in geschil dat klaagster in beginsel vanaf 1 januari 1980 recht op deze
uitkering heeft

Ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 2 eerste volzin van de AAW kan
de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan n jaar voor de dag
waarop de aanvraag werd ingediend. Op grond van de tweede volzin van
genoemd artikelonderdeel is de bedrijfsvereniging echter bevoegd voor
bijzondere gevallen van die bepaling af te wijken

Derhalve dient de Raad in dit geding te beoordelen of verweerder niet in
redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing de aan klaagster
toegekende AAW-uitkering niet — met gebruikmaking van evenvermelde
bevoegdheid — eerder te doen ingaan dan n jaar voor de datum waarop het
verzoek om uitkering is ingediend, dan wel bij het nemen van die beslissing
anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende

Blijkens de contra-memorie voert verweerder met betrekking tot
artikel 25, lid 2 tweede volzin, van de AAW het beleid dat slechts dan
eventueel een bijzonder geval aanwezig wordt geacht, indien de verzekerde
kennelijk niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen, terwijl
hij of zij evenmin een beroep kan doen op personen in zijn of haar directe
omgeving die deze aanvraag hadden kunnen indienen. Het gaat daarbij volgens
verweerder om gevallen waarin er sprake is van een duidelijk onvermogen bij de
verzekerde, bijvoorbeeld als gevolg van denk- of spraakstoornissen of een
sterk verminderde functie van het verstand

Verweerder meent dat de zich in klaagsters geval voordoende
omstandigheden niet dermate zwaarwegend zijn dat om die reden gesproken zou
moeten worden van een bijzonder geval. In die visie van verweerder behoort
de omstandigheid dat een aantal vrouwen dadelijk na de inwerkingtreding van
eerdergenoemde Wet van 20 december 1979, geen aanvraag om uitkering heeft
ingediend in de wetenschap daarop geen recht te hebben, niet tot gevolg te
hebben dat verweerder de uitkering met een verder terugwerkende kracht dan een
jaar zou moeten verlenen. Dit klemt volgens verweerder temeer, nu hem
terzake geen verwijt valt te maken. Verweerder merkt in dit verband op dat
hij de destijds geldende bepalingen correct heeft uitgevoerd en daarover
juiste informatie heeft verstrekt. De vraag of een verzekerde terzake van
het niet tijdig indienen van een aanvraag enig verwijt valt te maken, acht
verweerder niet van belang. Verweerder meent dat indien een verzekerde
welbewust geen aanvraag indient en verweerder geen enkel verwijt valt te
maken, niet gesproken kan worden van een dermate bijzondere hardheid of van
een voor het rechtsgevoel onbevredigende situatie dat om die reden zou moeten
worden afgeweken van de algemene regel dat de uitkering niet eerder ingaat dan
n jaar voor de datum van aanvraag

Aan verweerder kan worden toegegeven dat toepassing van artikel 25, lid
2 tweede volzin van de AAW in het algemeen slechts aan de orde komt in
gevallen waarin het niet tijdig indienen van een aanvraag verband houdt met
bijzondere omstandigheden gelegen in de sfeer van de uitkeringsgerechtigde
Er is naar het oordeel van de Raad echter geen reden om aan te nemen dat
genoemde bepaling naar haar aard geen betrekking kan hebben op een situatie
als de onderhavige. Beslissend voor de beantwoording van de vraag of er in
beginsel aanleiding kan zijn een bijzonder geval als in die bepaling bedoeld
aanwezig te achten, is naar het oordeel van de Raad het zich voordoen van een
situatie waarin de uitkeringsgerechtigde het niet tijdig indienen van een
aanvraag niet kan worden toegerekend. Dit laatste kan ook het geval zijn
zonder dat er sprake is van een onvermogen van de verzekerde zijn of haar
belangen te behartigen of te laten behartigen

Naar ’s Raads oordeel heeft verweerder bij de beantwoording van de vraag
of er in klaagsters situatie al dan niet een bijzonder geval als vorenbedoeld
aanwezig moet worden geacht, ten onrechte geen gewicht toegekend aan de
omstandigheid dat eerst op 5 januari 1988 door de Centrale Raad van Beroep is
geoordeeld dat – – in weerwil van het per 1 januari 1980 door de wetgever in
het leven geroepen overgangsrecht AAW — de gehuwde vrouw die vr 21 januari
1979 arbeidsongeschikt is geworden, onder dezelfde voorwaarden die voor de
overige verzekerden gelden aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de AAW

De Raad stelt in dit verband voorop dat de omstandigheid dat een
verzekerde afziet van het doen van een aanvraag om uitkering vanuit de
veronderstelling daarop gezien de vigerende bepalingen geen recht te hebben,
op zich geen reden behoeft te vormen een bijzonder geval als vorenbedoeld aan
te nemen, indien naderhand blijkt dat de bepaling die de verzekerde uitsluit
van het recht op uitkering, onverbindend is wegens strijd met een bepaling van
hoger orde. Veelal zal moeten worden gezegd dat de verzekerde — met name
ook door het inwinnen van inlichtingen bij deskundige instanties — op de
hoogte had kunnen zijn van de mogelijkheid dat een wettelijke regeling door de
beroepsrechter strijdig wordt bevonden met bepalingen van internationaal en
supranationaal recht. Onbekendheid in vorenbedoeld opzicht zal naar het
oordeel van de Raad in het algemeen dan ook voor rekening van de verzekerde
kunnen worden gelaten. Dit geldt evenzeer voor een eventuele keuze die de
verzekerde maakt op grond van een bij hem of haar bestaande opvatting wat
betreft de kans op het met succes adiren van de rechter

Het voert naar ’s Raads oordeel echter te ver ook reeds voor het bekend
worden van de hiervoor bedoelde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van
5 januari 1988 als norm te stellen, dat een betrokkene eveneens bedacht had
kunnen zijn op de mogelijke betekenis van artikel 26 van het IVBPR ten aanzien
van aanspraken op het terrein van het sociale zekerheidsrecht. De Raad acht
in dit verband met name van belang dat aan het bestaan van genoemd Verdrag —
anders dan aan bijvoorbeeld de zogenaamde Derde EG- Richtlijn — tot medio
1987 in bredere kring nauwelijks aandacht was geschonken. Naar het oordeel
van de Raad kon er voor het bekend worden van evenbedoelde uitspraken dan ook
niet van worden uitgegaan dat klaagster had kunnen weten dat het indienen van
een aanvraag voor een AAW-uitkering toch zinvol zou kunnen zijn

De Raad is voorts van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de
vraag of ten aanzien van klaagster een bijzonder geval aanwezig dient te
worden geacht ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door hem
gevolgde praktijk in een aantal andere situaties waarin naar aanleiding van
meergenoemde uitspraken van 5 januari 1988 een verzoek om AAW-uitkering is
ingediend. De Raad wijst in dit verband in de eerste plaats op de
handelwijze van verweerder in die gevallen, waarin hij een eerder verzoek om
uitkering heeft afgewezen op een datum gelegen na 1 januari 1980. In die
gevallen verleent verweerder alsnog uitkering met ingang van de datum gelegen
n jaar voor de datum waarop het eerdere verzoek om uitkering is ingediend, met
als vroegste datum 1 januari 1980. Naar de Raad mede uit de mededelingen
van de gemachtigde van verweerder ter terechtzitting heeft begrepen volgt
verweerder evenbedoelde praktijk met name ook, indien de beslissing waarbij
het eerdere verzoek is afgewezen rechtens onaantastbaar is geworden

In de zojuist bedoelde situatie berust de beslissing waarbij alsnog
uitkering wordt toegekend — evenals een beslissing waarbij toepassing wordt
gegeven aan het bepaalde in artikel 25, lid 2 tweede volzin van de AAW — op
een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De omstandigheid dat de
verzekerde in zo’n geval om haar moverende redenen heeft afgezien van het
instellen van beroep tegen de eerdere beslissing, vormt voor verweerder
kennelijk geen reden in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid enige
beperking aan te leggen wat betreft het met terugwerkende kracht verlenen van
een uitkering

Naar het oordeel van de Raad had verweerder bij de beoordeling op er in
een geval als dat van klaagster aanleiding bestaat toepassing te geven aan
artikel 25, lid 2 tweede volzin van de AAW tenminste de vraag onder ogen
moeten zien of in de gegeven omstandigheden het verschil tussen het wel
aanvragen van een uitkering, maar vervolgens niet in beroep gaan tegen een
daarop volgende afwijzende beslissing enerzijds en het geheel niet aanvragen
van een uitkering anderzijds — bijvoorbeeld omdat verzekerde op een andere
wijze had begrepen dat zij geen recht op verzekering had — werkelijk zo groot
is dat dit een verschil in uitkomst als voortvloeit uit het door verweerder
gevolgde beleid, rechtvaardigt

Voorts dient in dit verband verweerders praktijk in een andere categorie
gevallen te worden genoemd. Het gaat om die gevallen waarin verweerder na 1
januari 1980 een aanvraag om een voorziening heeft ontvangen, waarbij gebruik
is gemaakt van een zogenaamd meldingsformulier AAW. Indien de verzekerde op
dat formulier tevens heeft aangegeven geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt
te zijn, wordt die vermelding door verweerder alsnog aangemerkt als een
aanvraag om uitkering

Het lijdt naar ’s Raads oordeel geen twijfel dat althans in veruit de
meeste van die gevallen door de verzekerde destijds met het aankruisen van de
betreffende vragen op dat meldingsformulier allerminst is beoogd tevens een
aanvraag om uitkering in te dienen. Zou dit anders zijn, dan zou
verweerder, naar mag worden verondersteld, in veel van die gevallen na verloop
van tijd met een verzoek om uitsluitsel op die aanvraag zijn geconfronteerd,
hetgeen blijkbaar niet het geval is geweest. Voorts zal het, naar de Raad
wil voorkomen, aan louter toevallige omstandigheden zijn toe te schrijven dat
een aantal verzekerden destijds voor het indienen van een verzoek om een
voorziening gebruik heeft gemaakt van bedoeld formulier. Naar het oordeel
van de Raad heeft verweerder wat betreft de positie van klaagster in
vergelijking met die van deze verzekerden zich ten onrechte niet verdiept in
de vraag of er in feite wel sprake is van een zodanig verschil, dat dit reden
vormt voor een onderscheid in behandeling zoals door verweerder wordt
voorgestaan

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad tot de conclusie dat de
bestreden beslissing niet is genomen na afweging van alle in aanmerking
komende belangen en derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid
en genomen. Deze beslissing kan dan ook niet in stand worden gelaten

Beslist wordt daarom als volgt

Beslissing

De Raad van Beroep te Arnhem, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegro
nd; vernietigt de bestreden beslissing; bepaalt dat verweerder een nadere
beslissing ten aanzien van klaagster dient te nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

bepaalt voorts dat verweerder klaagster het betaalde griffierecht van
ƒ 25,– dient te vergoeden

Rechters

Mr. J.H.M. Westenbroek, voorzitter en mr. drs. I.I. Terpstra en J.J.Bouwman als leden en M.J.H.E. Scheepers als griffier