Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 27 september 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het door belanghebbende sinds 1975 in aftrek op zijn inkomen gebrachte
winstaandeel van de vrouw met wie hij samenwoonde, voor het verrichten van
werkzaamheden in de tandartspraktijk, werd door de Inspectie geaccepteerd tot
1980, het jaar waarin zij trouwden. Volgens de Inspectie kan over het jaar
1981 slechts voor aftrek in aanmerking komen het maximum van art. 5 lid 2
letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende was echter
van mening dat art. 5 geen toepassing kon vinden.

Volgens de Hoge Raad kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat
gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet in alle opzichten
gelijk vielen te beschouwen en kon hij het stelsel van samentelling van de
inkomens voor gehuwden handhaven zonder in strijd met art. 26 van het
BuPo-Verdrag te komen. Dit laatste geldt echter niet ten aanzien van het recht
van bezwaar en beroep voor de echtgenoot van degene aan wie de aanslag
inkomstenbelasting is opgelegd.

Volledige tekst


Uiteraard was de poging van het echtpaar zich te ontworstelen aan de
wurgende beperkingen die art. 5 leden 1 en 2 Wet op de Inkomstenbelasting 1964
in de periode voor 1984/1985 aan echtgenoten oplegde, tot mislukken gedoemd.
Het is de taak van de wetgever rechtvaardige wetten te maken voor allen in
Nederland. De rechter kan hier en daar wat bijvijlen.

Soms weet hij zelfs een scherpe hoek, die velen verwondt, af te zagen of
een te kleine tafel te vergroten met een hoognodig nieuw blad. Maar een
bestaande tafel in elkaar slaan en vervangen door een geheel andere, dat kan
en mag de rechter niet. Men (her)leze art. 12 Wet AB uit 1829.

In casu verlangde het echtpaar voor het jaar 1981 toetsing aan art. 26
BuPo-Verdrag (dat op 11 maart 1979 in werking is getreden) van beperkingen
voor gehuwden die op het punt stonden te worden gewijzigd. In het licht van
het nieuwe recht sinds 1984/1985 was het niet te verwachten dat de rechter
anno 1990 bereid zou zijn alsnog oude koeien uit de duisternis van de
inmiddels gedempte sloot omhoog te halen; temeer niet, daar het echtpaar bij
het sluiten van het huwelijk in 1980 volledig op de hoogte had kunnen zijn van
die duisternis.

De fiscaal- en sociaalrechtelijke bepalingen omtrent gehuwden die niet
duurzaam gescheiden leven, zijn zonder uitzondering dwingend recht. Het gros
van de bepalingen van Boek I BW over het huwelijk is eveneens dwingend recht.
Het idee dat het huwelijk een overeenkomst is tussen twee natuurlijke personen
die vrij zijn de inhoud daarvan te bepalen, is een waanidee. Wie trouwt zit
vast aan het nogal inconsistente geheel van ‘buitenissige voor- en nadelen van
gehuwden’ (Weekblad voor Fiscaal Recht 1983, pag. 1607), die de wetgever in al
zijn verschillende gedaantes wenst uit te storten over man en vrouw, tenzij
een nadeel alle perken van een redelijke en rechtvaardige wetgeving te buiten
gaat of uitdrukkelijk niet is toegelaten op grond van een rechtstreeks
werkende verdragsbepaling.

Tot 1957 (Lex Van Oven) waren de buitenissige voordelen van het huwelijk
vrijwel uitsluitend bestemd voor de man, de buitenissige nadelen bijna altijd
voor de vrouw. De fiscale wetgeving was geent op de civielrechtelijke. De
handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw en de maritale macht van haar man
over haar (artt. 160, 161, 163 en 165 BW, oud) leidden tot uitschakeling van
de gehuwde vrouw als belastingplichtige en later tot het aanmerken van de
bestanddelen van haar inkomen als bestanddelen van het inkomen van haar man
(art. 5 Wet Inkomstenbelasting 1964, tot 1973). Zie hiervoor in het bijzonder
F.C. Wijle, Belastingen en gezinseenheid, 1972.

Stapsgewijze is de fiscale wetgever de gehuwde vrouw gaan erkennen als
een natuurlijke persoon in de zin van art. 1 van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1964 (‘Onder de naam “inkomstenbelasting” wordt een directe
belasting geheven, waaraan zijn onderworpen de natuurlijke personen die
[…]’). Maar nog altijd leven wij in een periode van fiscaal- en
sociaalrechtelijke naweeen van het vermogensrechteloze tijdperk van de gehuwde
vrouw.

Een van de andere naweeen van dat tijdperk is, dat (gehuwde) vrouwen
niet altijd serieus worden genomen door de wetgever en/of door de rechter. Ook
in het onderhavige arrest, waarin de beslissing zelf mijns inziens buiten kijf
is, treft de motivering mij als onvoldoende oprecht en onvoldoende recht doend
aan de positie van de vrouw als belastingplichtige en als mens.

Na de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw is
de belastingwetgever zich in honderd bochten gaan kronkelen om de niet langer
op het burgerlijke recht berustende fiscale onbekwaamheid van de gehuwde
vrouw, dat wil zeggen de aanwijzing van haar man als belastingplichtige voor
haar inkomensbestanddelen, te blijven rechtvaardigen. (Sinds 1973 betrof dit
nog maar een deel van die bestanddelen; sinds 1984 betreft dit een nog veel
geringer deel, terwijl bovendien de man nu aan hetzelfde lot kan worden
onderworpen, namelijk indien zijn vrouw de meestverdienende is van de twee.)
Tegelijkertijd is de belastingwetgever zich gaan uitputten in redeneringen om
de verschillen in belastingheffing tussen gehuwd en ongehuwd samenwonende
belastingplichtigen goed te praten.

Bij de toetsing van deze laatste verschillen aan art. 26 BuPo- Verdrag
neemt de Hoge Raad de bejaarde en aanvechtbare argumenten van de wetgever over
(‘hechtere economische eenheid’; plicht tot alimentatie, ook na het huwelijk,
etcetera) in plaats van zelf met reele argumenten te komen, zoals het geheel
van – onderling vaak tegenstrijdige – wettelijke voor- en nadelen van het
huwelijk (waardoor een incidenteel nadeel slechts hetzij marginaal hetzij
specifiek kan worden getoetst) en de algehele gemeenschap van goederen (die
nog altijd het huwelijksgoederenregime is van verreweg het grootste aantal
echtparen en die echtgenoten welhaast ongelimiteerde mogelijkheden biedt
fiscaal, zonder groot risico door de ander te worden bedot, van twee walletjes
te eten indien de wetgever geen vaste regels geeft).

De argumenten die de Hoge Raad aan de wetgever ontleent om de
verschillen tussen de gehuwde man en de gehuwde vrouw bij de
inkomstenbelastingheffing te rechtvaardigen zijn evenmin overtuigend (‘[..]
man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen’), of zelfs
ronduit huichelachtig (‘[..] kon de wetgever ter wille van de eenvoud en de
praktische uitvoerbaarheid van de wet in redelijkheid een hunner – de man –
als belastingplichtige aanwijzen.’).

Het is mij altijd ongeloofwaardig voorgekomen dat de fiscale wetgever
niet op de hoogte zou zijn van de regelingen van Boek I BW betreffende
huwelijk en echtgenoten van voor 1957. De fiscale rechter doet er dan ook
beter aan de voorgewende onwetendheid van de wetgever niet tot de zijne te
maken, wil hij niet aan gezag en respect inboeten.

De ironie van het geval wil, dat met ingang van 1984 de wettelijke
toerekening van inkomensbestanddelen van echtgenoten wel is ontdaan van de
expliciete sekse-discriminatie van daarvoor, maar feitelijk niet tot een ander
resultaat zou hebben geleid voor dit echtpaar. Ongetwijfeld heeft de man nog
steeds het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen, zodat hem ook in het jaar 1990
de rente die zijn vrouw heeft ontvangen, wordt toegerekend. Daarentegen was in
1981 in zijn aanslag de belasting begrepen over het forfaitaire winstaandeel
van zijn vrouw, terwijl hij sinds 1985 van tevoren met haar schriftelijk een
reele arbeidsbeloning mag overeenkomen die, mits inderdaad reeel en bij de
aangiftes van man en vrouw ingeleverd, fiscaal ook wordt aanvaard en bij de
vrouw zelf wordt belast.

Het enige positieve (?) resultaat van deze procedure is, dat de Hoge
Raad het feit dat de vrouw ‘de mogelijkheid werd onthouden om desverkiezende,
door middel van bezwaar en beroep, zich te keren tegen de aan haar man
opgelegde aanslag’, voor zover in het daarbij vastgestelde belastbare inkomen
van de man bestanddelen van haar inkomen waren begrepen, strijdig heeft geacht
met art. 26 iuncto art. 3 BuPo-Verdrag. Maar aangezien de Hoge Raad de
materie, behalve in geval de vrouw tijdig in bezwaar en in beroep komt van een
aan haar man opgelegde aanslag, te gecompliceerd vindt om zelf af te doen,
verwijst hij voor het overige naar de wetgever.

Uiteraard gaat ten gevolge van dit arrest van de Hoge Raad vanaf het
belastingjaar 1984 eenzelfde recht gelden voor de man wiens niet-persoonlijke
inkomensbestanddelen zijn begrepen in het belastbare inkomen van zijn vrouw.

Een paard van Troje dus! De werkelijke verzelfstandiging van de gehuwde
vrouw van 1973 – zij het uitsluitend ten aanzien van haar inkomen uit
tegenwoordige arbeid – heeft, ondanks de uitbreiding van dat beperkte
inkomensbegrip tot ‘het persoonlijke arbeidsinkomen en de persoonlijke
verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen’ met ingang van
1984, toen een aanzienlijke deuk opgelopen wat betreft het tarief; en een nog
veel gevoeliger deuk met ingang van 1985 (toen de voetoverheveling duizenden
alpha-hulpen en verkeersbrigadiers naar huis dreef). De Oort-wetgeving heeft
de deuk in 1990 weer teruggebracht tot minder onaanvaardbare proporties, maar
nu dreigt er een wettelijke recht op inmenging van de man in de fiscaliteit
van zijn vrouw of nog erger: de aanslag ten name van beide echtgenoten; en
daarmee mogelijk ook weer een stelsel van algehele fiscale samenvoeging van
inkomens van echtgenoten; misschien zelfs het splitsingsstelsel.

Mocht dat laatste losbarsten uit het paard van Troje, dan zou de gehuwde
vrouw weer terug zijn in de slechte fiscale situatie die van 1941 tot 1962
heeft geduurd.

Rest mij nog te vermelden dat A-G Moltmaker een conclusie barstensvol
wetenswaardige gegevens heeft geproduceerd (te combineren met zijn conclusie
in BNB 1988/302), J.P. Scheltens in BNB het arrest boeiend, uitvoerig en
kleurrijk heeft geannoteerd, F.H. van den Burg in zijn noot in AB nuttige
uiteenzettingen over de verschillende graden van marginaliteit van toetsingen
en over de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter heeft gegeven, en
de redactie van AB zo slordig is geweest het jaar waarin kamerstuk 11 879 wet
is geworden te wijzigen van 1972 in 1982, de mannelijke raadsheer Korthals
Altes te veranderen in een vrouwelijke raadsheer Altes, gehuwd met Korthals,
en de naam van de raadsheer Bellaart te laten wegvallen, zodat het arrest
schijnt te zijn gewezen door vier in plaats van vijf leden van de Hoge Raad:
een absoluut novum.

Hieke Snijders-Borst

Rechters

Mrs Royer, Jansen, Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes.