Instantie: Commissie Gelijke Behandeling, 16 juli 2007

Instantie

Commissie Gelijke Behandeling

Samenvatting

Reactie gemeentebestuur naar aanleiding van onderzoek klachtencommissie over seksuele intimidatie ambtenaar door leidinggevende. Onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden. Geen intimidatie of victimisatie.

Een gemeenteambtenaar heeft een officiële klacht ingediend over seksuele intimidatie door haar leidinggevende bij de vertrouwenscommissie. De vertrouwenscommissie heeft de klacht over seksuele intimidatie en ongewenst gedrag gegrond verklaard. De vraag is thans of de reactie van de het gemeentebestuur (het bevoegd gezag) in strijd is met de gelijkebehandelingswetgeving.

De Commissie is van oordeel dat de ambtenaar er niet in is geslaagd feiten aan te dragen die intimidatie kunnen doen vermoeden. Voorts oordeelt de Commissie dat de klachtafhandeling door het gemeentebestuur onvoldoende is geweest en dat de ambtenaar naar objectieve maatstaven het gevoel kan hebben gekregen dat het gemeentebestuur haar belangen niet of niet voldoende serieus heeft genomen en de aangeklaagde niet of onvoldoende op zijn gedrag heeft aangesproken en ook anderszins geen passende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van soortgelijke situaties in de toekomst. Ten slotte oordeelt de Commissie dat in het onderhavige geval geen sprake is van benadeling in de zin van artikel 8a AWGB.
Geen intimidatie. Strijd met het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden. Geen victimisatie.

Volledige tekst

1 Procesverloop


1.1 Bij het voornoemde verzoekschrift heeft verzoekster de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, verzocht om een oordeel over de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling door:

· verzoekster op grond van geslacht te intimideren;

· haar discriminatieklacht niet zorgvuldig te behandelen en/of geen passende maatregelen te nemen naar aanleiding van de door de Vertrouwenscommissie Ongewenste Omgangsvormen, hierna: de vertrouwenscommissie, gegrond verklaarde klacht van verzoekster met betrekking tot seksuele intimidatie;

· verzoekster (anderszins) te benadelen omdat zij eerder had geklaagd over seksuele intimidatie.

1.2 Bij brief van 26 oktober 2006 heeft verzoekster de Commissie desgevraagd aanvullende informatie toegestuurd.


1.3 De Commissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld op het verzoek te reageren. Op 20 december 2006 is het verweerschrift bij de Commissie ontvangen. Hierop heeft verzoekster bij brief van 21 januari 2007 gereageerd. Bij dupliek van 26 februari 2007 heeft verweerder nadere informatie overgelegd. Vervolgens heeft verzoekster, bij brief van 20 maart 2007, een aantal aanvullende vragen van de Commissie beantwoord. Hierna heeft verweerder desgevraagd bij brief van 30 maart 2007 nadere informatie overgelegd.


1.4 De Commissie heeft vervolgens aangeboden via mediation het tussen bestaande geschil op te lossen. Verzoekster heeft om haar moverende redenen meegedeeld geen gebruik te willen maken van dit aanbod en verzocht om een oordeel. De Commissie heeft hierop het onderzoek gesloten.

1.5 De Commissie heeft de vereenvoudigde procedure toegepast. Dat wil zeggen dat er geen zitting heeft plaatsgevonden.


2 Feiten


2.1 Verzoekster is sinds november 2000 aangesteld bij verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, tot 1 juni 2006 deels als secretaresse van de sectordirecteur Middelen en deels als medewerker Verzekeringen. Sinds 1 juni 2006 is zij werkzaam als medewerker bij de sector Samenleving en Burger bij verweerder.

2.2 Sinds verzoekster in 2002 een relatie heeft gekregen met een stagiair bij de sector Middelen is de werkrelatie en de verstandhouding tussen verzoekster en haar direct leidinggevende verslechterd. In een poging een oplossing voor de problemen te vinden heeft verzoekster in 2003 een afdelingshoofd en een consulent van personeelszaken ingeschakeld. Begin 2005 heeft verzoekster contact opgenomen met één van de vier vertrouwenspersonen in verband met ongewenst gedrag en/of seksuele intimidatie van/door haar direct leidinggevende, hierna: de aangeklaagde.
Na een aantal gesprekken tussen verzoekster, de vertrouwenspersoon en de aangeklaagde heeft verzoekster een extern bureau dat zich bezighoudt met seksuele intimidatie op de werkvloer ingeschakeld. De door dit bureau gestarte mediation heeft niet geleid tot een oplossing voor de problemen tussen partijen en is vervolgens beëindigd. Hierna heeft op 8 juli 2005 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekster, de aangeklaagde en twee vertrouwenspersonen.

2.3 Op 26 april 2006 heeft verzoekster op grond van de "Uitvoeringsregeling klachten in het kader van ongewenste omgangsvormen" (de Uitvoeringsregeling) een officiële klacht ingediend bij de vertrouwenscommissie, welke klacht zij bij brief van 2 mei 2006 inhoudelijk nader heeft omschreven en gemotiveerd. Naar aanleiding hiervan is een vertrouwenscommissie samengesteld, die de klacht heeft onderzocht en in het kader daarvan vijftien getuigen heeft gehoord.
Op 18 juli 2006 heeft de vertrouwenscommissie een rapport uitgebracht, waarin zij de klacht van verzoekster over seksuele intimidatie, in de zin van seksueel getinte opmerkingen en ongewenst gedrag, gegrond heeft verklaard. De overige onderdelen van de klacht van verzoekster met betrekking tot seksueel getinte mails van de aangeklaagde en spionage, bedreiging, intimidatie en denigrerende opmerkingen door de aangeklaagde zijn door de vertrouwenscommissie ongegrond verklaard wegens gebrek aan bewijs. In de conclusies van het rapport van de vertrouwenscommissie staat onder meer:
"Het is met name het onderdeel seksueel getinte opmerkingen en ongewenst gedrag waar naar de mening van de Vertrouwenscommissie [de aangeklaagde] te ver is gegaan.
Gezien het voorheen gehanteerde gedrag tussen beiden hecht de Vertrouwenscommissie er met stelligheid aan te vermelden dat eerder eventueel getolereerd gedrag moet ophouden zodra [verzoekster] gezegd zou hebben dat zij hier niet meer van gediend zou zijn. Zij bepaalt de grenzen. Ook al heeft [verzoekster] mogelijk de ’attenties’ en de persoonlijke aandacht zich in de eerste jaren goed laten welgevallen, op het moment dat zij duidelijk aangeeft er niet meer van gediend te zijn, moet dit ophouden. Dit geldt ook als beiden voorheen erg open en vriendschappelijk met elkaar zijn omgegaan."

2.4 Voorts heeft de vertrouwenscommissie, gekoppeld aan de klacht van verzoekster, op twee terreinen advies uitgebracht, te weten (a) de positie van de vertrouwenspersonen, en (b) de cultuur, waarden en normen, openheid van de organisatie. Met betrekking tot de positie van de vertrouwenspersonen heeft de vertrouwenscommissie geadviseerd om naast interne vertrouwenspersonen ook externe vertrouwenspersonen te benoemen en dit algemeen binnen de organisatie bekend te maken. Voorts heeft de vertrouwenscommissie alle leidinggevenden geadviseerd om een vertrouwenspersoon te allen tijde gehoor te geven en serieus te nemen. Ten aanzien van de cultuur, waarden en normen, openheid van de organisatie heeft de vertrouwenscommissie geconcludeerd dat de organisatie van verweerder minder open is dan het management denkt en zelfs te wensen overlaat. De cultuur van een organisatie wordt volgens de vertrouwenscommissie voor een groot gedeelte bepaald door de gedragingen en gebruiken, taalgebruik, waarden en normen van, allereerst, de "trendsetters", dat wil zeggen de leidinggevenden. Naar het de vertrouwenscommissie is gebleken, zijn zowel de gedragingen als de handelingen van [de aangeklaagde] in daad, in woord en taal, niet direct voorbeeldwaardig en bij tijd en wijle strijdig met de bij de gemeente Weert gehanteerde "cultuurcodecampagne."

2.5 Bij brief van 15 augustus 2006 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat hij de conclusies van de vertrouwenscommissie heeft overgenomen, maar dat hij het oordeel omtrent de gegrondverklaring niet volledig kan onderschrijven. Het oordeel van de vertrouwenscommissie aangaande de mondelinge uitlatingen van de aangeklaagde onderschrijft verweerder, maar ten aanzien van de schriftelijke uitlatingen is de vertrouwenscommissie volgens verweerder buiten de omvang van de klacht getreden. Wat betreft de schriftelijke uitlatingen volgt verweerder de beoordeling van de vertrouwenscommissie dan ook niet. Voorts heeft verweerder in deze brief aan verzoekster meegedeeld dat de in de Uitvoeringsregeling vastgelegde klachtenprocedure ertoe strekt waarborgen te bieden voor een zorgvuldige behandeling van klachten alsmede tot bescherming van de belangen van alle betrokkenen. Een van die waarborgen is volgens verweerder gelegen in het indienen van een formele klacht. Naar de mening van verweerder zijn de belangen en de persoon van de aangeklaagde onnodig beschadigd, doordat zij lange tijd heeft gewacht met het indienen van een formele klacht. Dit klemt te meer nu de vertrouwenscommissie de klacht van verzoekster voor het merendeel ongegrond heeft verklaard. Verweerder dringt in de brief aan op bewustwording van de ernstige implicaties van het aarzelen van verzoekster tot het indienen van een formele klacht voor de aangeklaagde. Verder heeft verweerder in deze brief naar voren gebracht dat hij het van belang acht dat verzoekster in haar omgang met collega’s zich ervan bewust moet zijn dat een spontane benadering en bejegening van collega’s niet ondenkbeeldig een sfeer zou kunnen creëren waarin anderen – wellicht ten onrechte – zich licht uitgenodigd voelen tot een vrije(re) omgang. Een en ander zou wellicht voor verzoekster aanleiding kunnen vormen om in beginsel gepaste afstand te bewaren, aldus verweerder. Hiermee beschouwt verweerder de door verzoekster geïnitieerde klachtenprocedure als afgerond.

3 Beoordeling van het verzoek



3.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder door de wijze van reageren in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling door:

· verzoekster op grond van geslacht te intimideren (intimidatie);

· geen passende maatregelen te nemen naar aanleiding van de door de vertrouwenscommissie gegrond verklaarde klacht van verzoekster met betrekking tot seksuele intimidatie (onderscheid bij de arbeidsomstandigheden);

· verzoekster (anderszins) te benadelen omdat zij heeft geklaagd over seksuele intimidatie (victimisatie).


Ontvankelijkheid

3.2 Verweerder heeft aangevoerd dat verzoekster niet ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er naar de mening van verweerder geen sprake is van een verband tussen de reactie van verweerder na afronding van het onderzoek van de vertrouwenscommissie en het geslacht van verzoekster. Volgens verweerder is er derhalve geen sprake van onderscheid op grond van geslacht.


3.3 De Commissie stelt vast dat de door verzoekster aan de Commissie voorgelegde vraag direct is gerelateerd aan de klacht van verzoekster over seksuele intimidatie en de verantwoordelijkheid van verweerder om een discriminatievrije werkomgeving te waarborgen en victimisatie bij een beroep op de wetgeving gelijke behandeling te voorkomen. Op grond hiervan is de Commissie van oordeel dat deze vraag onder de reikwijdte valt van de wetgeving gelijke behandeling en dat verzoekster in dezen ontvankelijk is (vergelijk: CGB 25 januari 2007, oordeel 2007-11).

Intimidatie


3.4 In artikel 1a, eerste lid, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is bepaald dat het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid mede inhoudt het verbod van intimidatie. Dit artikel is op 5 oktober 2006 in werking getreden en vult het in artikel 1a van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) opgenomen verbod van intimidatie aan. Voor zover de klacht van verzoekster betrekking heeft op de periode voor 5 oktober 2006 toetst de Commissie aan de AWGB. Voor zover de klacht betrekking heeft op de periode na 5 oktober 2006 toetst de Commissie aan artikel 1a WGB. Inhoudelijk komt de norm van in artikel 1a WGB overeen met artikel 1a AWGB.
Onder intimidatie wordt ingevolge artikel 1a, tweede lid, WGB en artikel 1a, tweede lid, AWGB verstaan: gedrag dat met het geslacht van een persoon verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Deze eisen zijn cumulatief. Het verbod van intimidatie in de arbeidsverhouding richt zich tot het bevoegd gezag en de werkgever (inclusief de leidinggevende, die feitelijk het gezag uitoefent).


3.5 Ten aanzien van de bewijslastverdeling tussen partijen is in artikel 10, eerste lid, AWGB en in artikel 6a WGB bepaald dat degene die meent dat te zijnen nadeel onderscheid is gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten dient aan te voeren die dat onderscheid kunnen doen vermoeden. Als de verzoekende partij hierin slaagt, is het aan de verwerende partij om te bewijzen dat niet in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving is gehandeld.

3.6 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder haar, de vertrouwenspersonen en de OR-leden tijdens de gehele periode van het ontstaan en de behandeling van haar klachten over seksuele intimidatie, op een denigrerende, intimiderende en laatdunkende manier heeft behandeld. Volgens verzoekster blijkt in ieder geval uit de brief van 15 augustus 2006 dat verweerder haar klacht bagatelliseert en dat verweerder verzoekster voor een deel zelf verantwoordelijk stelt voor de ontstane situatie. Verweerder heeft haar in deze brief meegedeeld dat zij de aangeklaagde onnodig heeft gekwetst.
Hieruit concludeert verzoekster dat verweerder haar klacht over seksuele intimidatie nooit serieus heeft genomen, terwijl zij meerdere keren en op meerdere niveaus haar klacht heeft neergelegd. Volgens verzoekster heeft verweerder geen enkele actie ondernomen. Zelfs nadat haar formele klacht met betrekking tot seksuele intimidatie en ongewenst gedrag door de vertrouwenscommissie gegrond was verklaard, is verzoekster niet serieus genomen en wijst verweerder haar als schuldige aan. Verzoekster is hierdoor erg gekwetst en zij voelt zich als vrouw niet meer veilig. Zij vraagt zich af waar zij heen moet bij eventuele klachten over seksuele intimidatie.
Voorts heeft verzoekster gesteld dat verweerder heeft geweigerd haar (en haar vertrouwenspersoon) informatie te geven met betrekking tot de ondernomen actie(s) richting de aangeklaagde. Volgens verzoekster heeft zij daar op grond van de Algemene wet bestuursrecht wel recht op.
Verzoekster heeft tegen haar zin haar toenmalige functie op moeten geven om te kunnen functioneren in een normale werksfeer, die niet bedreigend, intimiderend of discriminerend is, terwijl de aangeklaagde nog dezelfde functie uitoefent. Volgens verzoekster wordt de veroorzaker van de klacht in bescherming genomen door verweerder en wordt zij als veroorzaker van alle problemen benoemd door verweerder.
Ten slotte heeft verzoekster aangevoerd dat de vertrouwenspersonen in september en oktober 2006 hun vertrouwen in het management van verweerder hebben opgezegd en hun functies hebben neergelegd.
Volgens verzoekster gaat verweerder volledig voorbij aan de diverse ernstige signalen die uit de ambtelijke organisatie van verweerder naar voren komen, zoals het opstappen van de vertrouwenspersonen, de algemene onvrede onder het personeel en het niet/moeilijk bespreekbaar zijn van klachten. Hieruit blijkt naar de mening van verzoekster dat bij verweerder sprake is van een "doofpotcultuur".

3.7 Verweerder heeft de stellingen van verzoekster ten stelligste betwist en heeft daaraan, voor zover relevant en zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd.
Verweerder heeft de beleving door verzoekster van de klachtenprocedure in het geheel niet willen bagatelliseren en heeft dat naar zijn mening ook niet gedaan. Volgens verweerder is het gevoel van verzoekster dat hij de problematiek zou miskennen onjuist. Zowel met betrekking tot de behandeling van de klacht over ongewenste omgangsvormen zelf als met betrekking tot het daaraan gegeven vervolg, zijn de procedurele waarborgen in acht genomen. Ten aanzien van de aangeklaagde is een passende maatregel genomen. Verweerder acht het echter niet opportuun om bekend te maken wat die passende maatregel concreet heeft ingehouden, nu de afdoening van de klacht over seksuele intimidatie betrekking heeft op de relatie tussen werkgever en de betreffende medewerker en de ten aanzien van personeelsdossier te betrachten vertrouwelijkheid.
Naar de mening van verweerder heeft hij de onderliggende problematiek van ongewenste omgangsvormen in het algemeen en in de specifieke situatie van verzoekster in het bijzonder, serieus en zorgvuldig benaderd. Het gevoel van verzoekster vormt volgens verweerder op zichzelf genomen niet voldoende grond om te kunnen concluderen dat in strijd is gehandeld met het verbod van intimidatie.
Verweerder betwist met klem dat binnen zijn organisatie sprake is van een "doofpotcultuur", zeker nu verzoekster, om haar moverende redenen, lange tijd heeft afgezien van het indienen van een formele klacht en wel haar beklag in de organisatie heeft uitgedragen en voor de door haar ervaren problematiek aandacht heeft gevraagd.

3.8 Uit de hiervoor in 2.5 genoemde brief van verweerder van 15 augustus 2006 blijkt dat verweerder de conclusies van de vertrouwenscommissie niet geheel onderschrijft en dat hij van mening is dat de belangen van de aangeklaagde door de handelwijze van verzoekster onnodig zijn geschaad. Voorts blijkt uit deze brief en uit de hiervoor genoemde stellingen van verweerder dat hij verzoekster, in ieder geval deels, zelf verantwoordelijk houdt voor de ontstane situatie. Verweerder heeft in deze brief niet bekend gemaakt of hij richting aangeklaagde maatregelen heeft genomen.

3.9 Zonder de bij verzoekster ontstane gevoelens van gekwetstheid en onveiligheid in twijfel te willen trekken, stelt de Commissie vast dat verzoekster er niet in is geslaagd feiten aan te dragen die naar objectieve maatstaven kunnen doen vermoeden dat verweerder zich, door zijn schriftelijke reactie op het advies van de vertrouwenscommissie of anderszins, schuldig heeft gemaakt aan een handelwijze die verband houdt met het geslacht van verzoekster en die tot doel of gevolg heeft dat haar waardigheid wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving is gecreëerd. Het feit dat verweerder niet (precies) bekend heeft gemaakt aan verzoekster welke maatregelen jegens de aangeklaagde zijn genomen doet hieraan niet af. Nog los van de vraag of het niet verstrekken van deze gegevens wel als intimidatie kan worden betiteld, onderkent de Commissie dat verweerder als bevoegd gezag van de aangeklaagde ook rekening dient te houden met zijn rechten en belangen.


3.10 Nu verzoekster er niet in is geslaagd feiten aan te dragen die intimidatie kunnen doen vermoeden, luidt de conclusie dat verweerder zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1a van de AWGB dan wel artikel 1a WGB.

Onderscheid bij de arbeidsomstandigheden

3.11 Met ingang van 5 oktober 2006 is in artikel 1b, eerste lid, van de WGB het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden neergelegd. Voor zover de klacht van verzoekster betrekking heeft op een periode na 5 oktober 2006, toetst de Commissie het verzoek aan deze nieuwe bepaling. Voor zover de klacht betrekking heeft op de periode voorafgaande aan 5 oktober 2006, toetst de Commissie het verzoek aan artikel 1a, eerste lid, WGB, zoals dit artikel tot 5 oktober 2006 luidde. In dit artikellid was bepaald dat het is verboden onderscheid op grond van geslacht te maken bij de arbeidsvoorwaarden. Het begrip arbeidsvoorwaarden dient volgens de vaste oordelenlijn van de Commissie ruim te worden uitgelegd en omvat ook het begrip arbeidsomstandigheden. Het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden houdt mede in dat de werkgever verplicht is zorg te dragen voor een discriminatievrije werkomgeving en derhalve is gehouden om zijn werknemers te vrijwaren van (seksuele) intimidatie en/of een discriminatoire bejegening door collega’s, leidinggevenden of derden. De verplichting van de werkgever zorg te dragen voor een intimidatievrije en of discriminatievrije werkomgeving betekent ook dat hij klachten over (seksuele) intimidatie en/of een discriminatoire bejegening zorgvuldig dient te (laten) onderzoeken en indien nodig passende maatregelen moet treffen (zie onder meer: CGB 16 maart 2007, oordeel 2007-40; CGB 25 januari 2007, oordeel 2007-11; CGB 19 december 2006, oordeel 2006-250; CGB 11 april 2006, oordeel 2006-65).

3.12 Ten aanzien van de bewijslastverdeling tussen partijen geldt hetgeen hiervoor onder 3.6 is vermeld.

3.13 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn hiervoor in 3.15 omschreven zorgplicht doordat verweerder geen adequate maatregelen heeft genomen naar aanleiding van de gegrondverklaring door de vertrouwenscommissie van haar klacht over seksuele intimidatie en ongewenst gedrag.

3.14 Ten aanzien van de vraag of verweerder in het kader van zijn hiervoor in 3.11 omschreven zorgplicht voldoende adequate maatregelen heeft genomen, heeft verzoekster het volgende aangevoerd.
Verzoekster is door verweerder weliswaar schriftelijk in kennis gesteld van de bevindingen van de vertrouwenscommissie, maar is door verweerder nooit op de hoogte gesteld van de eventuele genomen maatregelen richting de aangeklaagde. Verzoekster meent dat zij recht op deze informatie. Dit is haars inziens een essentieel onderdeel van de klachtbehandeling en verweerder had volgens verzoekster moeten aangeven welke actie zij heeft ondernomen of voornemens was te ondernemen richting de aangeklaagde. Volgens verzoekster heeft verweerder zelfs geen enkele actie richting aangeklaagde ondernomen.

3.15 Verweerder heeft gesteld dat hij ten aanzien van de aangeklaagde een ‘passende maatregel’ heeft genomen, maar dat hij het in het kader van de vertrouwelijkheid niet opportuun acht om – ook in het kader van de procedure bij de Commissie – bekend te maken wat die maatregel concreet heeft ingehouden.

3.16 Volgens vaste oordelenlijn van de Commissie dient een werkgever of bevoegd gezag adequaat onderzoek in te stellen in geval van een discriminatieklacht en, zo nodig, passende maatregelen te nemen. Welke maatregelen dit zijn is aan de werkgever of het bevoegd gezag om te bepalen. Een klachtenregeling, waarin de wijze van onderzoek staat aangegeven, kan hierbij een goed hulpmiddel zijn. Een goede klachtenprocedure is erbij gediend als de klager te horen krijgt welke maatregelen naar aanleiding van een klacht zijn genomen. Zoals de Commissie eerder, zie 3.11, heeft overwogen dient een goed werkgever of bevoegd gezag bij op personen gerichte maatregelen ook rekening te houden met de rechten en belangen van de betrokkenen. De tussen verzoekster en aangeklaagde ontstane – en de hiermee verband houdende – situatie op de werkvloer kunnen voor verweerder aanleiding zijn geweest uiterste discretie te betrachten met betrekking tot de jegens een persoon genomen maatregelen. Een dergelijke vorm van discretie levert geen schending op van het verbod van onderscheid bij de arbeidsomstandigheden dan wel enige andere hiermee verband houdende positieve verplichting.

3.17 De Commissie constateert echter tevens dat verweerder verzoekster voor een (groot) deel zelf verantwoordelijk houdt voor de tussen haar en de aangeklaagde ontstane situatie op de werkvloer. Wat betreft het verwijt van verweerder met betrekking tot haar omgang met collega’s, in het bijzonder de aangeklaagde, moet worden aangenomen dat het aandeel van verzoekster hierin – althans volgens de vertrouwenscommissie – (mede) in de hand is gewerkt door de heersende bedrijfscultuur, waarbij de toon is gezet door de aangeklaagde. De Commissie acht hierbij in het bijzonder van belang dat de vertrouwenscommissie de klacht van verzoekster over seksuele intimidatie en ongewenst gedrag door de aangeklaagde, gegrond heeft verklaard. Met betrekking tot het bezwaar van verweerder dat het verzoekster kan worden verweten dat de situatie tussen verzoekster en de aangeklaagde is geëscaleerd, omdat zij (te) lang heeft gewacht met het indienen van een formele klacht, overweegt de Commissie dat uit 2.2 blijkt dat verweerder sinds 2003 bekend was met de problemen tussen verzoekster en de aangeklaagde.
Voorts acht de Commissie het van belang dat het in het onderhavige geval gaat om seksuele intimidatie van een ondergeschikte door een leidinggevende.
Ten slotte staat vast dat verweerder verzoekster heeft overgeplaatst naar een andere functie, terwijl de aangeklaagde zijn functie kan blijven uitoefenen en dat verweerder – ook aan de Commissie – niet duidelijk heeft gemaakt welke maatregelen, ook met het oog op het veranderen van de bedrijfscultuur, hij heeft getroffen.

3.18 Het bovenstaande tegen elkaar afwegend en in de gehele context beziend, oordeelt de Commissie dat de klachtafhandeling door verweerder onvoldoende is geweest en dat verzoekster naar objectieve maatstaven het gevoel kan hebben gekregen dat verweerder haar belangen niet of niet voldoende serieus heeft genomen en de aangeklaagde niet of onvoldoende op zijn gedrag heeft aangesproken en ook anderszins geen passende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van soortgelijke situaties in de toekomst. De hiervoor in 3.11 genoemde zorgverplichting van de werkgever houdt immers mede in dat de werkgever bij een gegrond bevonden klacht over seksuele intimidatie ertoe overgaat adequate bescherming te bieden aan alle betrokkenen en voorts dat de werkgever proactieve maatregelen neemt voor de toekomst.
Mitsdien oordeelt de Commissie dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting passende maatregelen te treffen en derhalve in strijd heeft gehandeld met artikel 1b, eerste lid, WGB (nieuw) dan wel artikel 1a, eerste lid, WGB (oud).

Victimisatie

3.19 In artikel 8a van de AWGB is bepaald dat het is verboden personen te benadelen wegens het feit dat zij in of buiten rechte een beroep hebben gedaan op deze wet. De Commissie vat de klachten van verzoekster op als een beroep op de AWGB in de zin van dit artikel.


3.20 Volgens de vaste oordelenlijn van de Commissie geldt ten aanzien van de bewijslast inzake victimisatie de hoofdregel van het civiele recht zoals neergelegd in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze hoofdregel luidt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Het is derhalve aan verzoekster om te bewijzen dat sprake is van victimisatie (vergelijk CGB 25 januari 2007, oordeel 2007-11 en CGB 19 december 2006, oordeel 2006-250).

3.21 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij is benadeeld doordat zij door verweerder (mede) verantwoordelijk wordt gehouden voor de ontstane situatie met de aangeklaagde. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij is benadeeld omdat zij tegen haar zin een andere functie heeft moeten gaan vervullen, terwijl de aangeklaagde nog steeds zijn oude functie kan blijven uitoefenen.

3.22 Verweerder betwist dat hij verzoekster heeft benadeeld. Verweerder is van mening dat hij de klacht van verzoekster voldoende zorgvuldig heeft behandeld en dat niet is gebleken dat verzoekster in rechtspositioneel of in enig ander opzicht is benadeeld doordat zij een klacht heeft ingediend over seksuele intimidatie.

3.23 De Commissie roept allereerst in herinnering dat onder benadeling in de zin van artikel 8a AWGB, iedere vorm van benadeling moet worden verstaan als gevolg van een beroep op de AWGB. Niettemin kan de Commissie verzoekster niet volgen met betrekking tot de eerste van de twee door haar gestelde benadelingshandelingen.
In zijn reactie op het advies van de vertrouwenscommissie, die op één na alle klachten van verzoekster ongegrond heeft verklaard, wijst verweerder erop dat verzoekster een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het ontstaan en het oplossen van de ontstane situatie. De Commissie ziet hierin geen handelwijze die moet worden aangemerkt als benadeling in de zin van artikel 8a AWGB. Dit kan anders liggen met betrekking tot een verplichte overplaatsing dan wel functieverandering in aansluiting op de behandeling van een klacht. De Commissie tekent hierbij aan dat uit het feitencomplex naar voren komt dat het feitelijk onmogelijk was geworden om verzoekster en de aangeklaagde met elkaar te laten samenwerken. Dat verweerder heeft besloten voor verzoekster een andere functie te kiezen en niet (ook) voor de aangeklaagde kan de suggestie wekken dat verzoekster is benadeeld, maar het besluit partijen te scheiden, casu quo voor minimaal één van hen een andere functie te zoeken, is rechtstreeks gericht op het zoeken naar een oplossing voor de ontstane situatie en niet op het benadelen van één of beide betrokkenen. Bij het zoeken van een andere functie voor één of beide betrokkenen heeft verweerder rekening te houden met de mogelijkheden binnen de eigen situatie. Dat op grond van een dergelijke afweging wordt besloten verzoekster over te plaatsen kan derhalve, nu evenmin is gebleken van enige andere vorm van materieel of immaterieel nadeel, worden aangemerkt als benadeling in de zin van de AWGB.

3.24 De Commissie oordeelt derhalve dat verweerder jegens verzoekster niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8a AWGB.


4 Oordeel


De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert:

· zich niet schuldig heeft gemaakt aan intimidatie;

· in strijd heeft gehandeld met het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden;

· niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van victimisatie.

Rechters

Prof.mr. A.C. Hendriks