Instantie: Centrale Raad van Beroep, 7 juni 2007

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 7 juni 2007 geoordeeld dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden meegeteld bij het berekenen van de periode van ziekte gedurende welke een rijksambtenaar aanspraak kan maken op doorbetaling van het volledige salaris. De Centrale Raad overweegt dat in het ARAR een afzonderlijke regeling is getroffen die recht geeft op doorbetaling van loon tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof. Of de ambtenaar in die periode ook ongeschikt is wegens ziekte is daarom niet relevant. De regelgeving inzake ziekte is in die periode niet van toepassing. De periode van het verlof kan daarom niet als ziekteperiode worden aangemerkt.

Volledige tekst

. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.C. van Eck, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: ministerie). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, verbonden aan AbvaKabo FNV.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Betrokkene was vanaf 3 februari 2003, met enkele korte onderbrekingen, wegens ziekte ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid van [naam functie] ICT bij het ministerie. Terwijl haar ziekte voortduurde heeft betrokkene gedurende 16 weken, van
29 augustus 2003 tot 19 december 2003, zwangerschaps- en bevalllingsverlof genoten. Na afloop van die 16 weken is betrokkene wegens ziekte ongeschikt gebleven tot het verrichten van haar werk. Gerekend vanaf 3 februari 2003 is aan betrokkene gedurende 78 weken, met inbegrip van de binnen die 78 weken gelegen periode van 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof, haar volle bezoldiging doorbetaald.

1.2. Bij besluit van 17 september 2004 is, onder verwijzing naar artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) zoals dat toen luidde, bepaald, dat de doorbetaling van de volle bezoldiging werd teruggebracht tot 80% van de bezoldiging. Van de daarbij in aanmerking genomen periode van 78 weken maakten de 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof deel uit. Na bezwaar is deze vermindering tot 80% gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 mei 2005.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant bij het berekenen van de periode van 78 weken als bedoeld in artikel 37 van het ARAR ten onrechte de periode van de 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof niet buiten beschouwing heeft gelaten.

3. Appellant kan zich met die conclusie niet verenigen; betrokkene acht deze juist.

4. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.

4.1. In samenhang met het daaromtrent bepaalde in de Wet arbeid en zorg is in artikel 33fb van het ARAR een afzonderlijke regeling getroffen betreffende zwangerschaps- en bevallingsverlof. Daarbij wordt aan de vrouwelijke ambtenaar gedurende 16 weken rondom haar bevalling aanspraak verleend op verlof, waaraan is verbonden de aanspraak op behoud van haar bezoldiging.

4.2. Naar het oordeel van de Raad moet gezegd worden dat betrokkene, gegeven de speciale regeling van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, haar aanspraak op doorbetaling van de volle bezoldiging gedurende die 16 weken ontleende aan artikel 33fb van het ARAR. Of betrokkene gedurende die periode ook ongeschikt was wegens ziekte is niet van belang, aangezien de doorbetaling van de bezoldiging niet daarom plaats vond maar op grond van artikel 33fb van het ARAR wegens zwangerschap en bevalling. Van bedrijfsgeneeskundige begeleiding en van rechten en plichten bij ziekte als bedoeld in hoofdstuk VI van het ARAR, is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof geen sprake. De speciale regeling van artikel 33fb van het ARAR derogeert aan de regeling van artikel 37 van het ARAR (en aan die van artikel 32, aanhef en onder c, van het ARAR).

4.3. Op het moment waarop naar het oordeel van appellant de doorbetaling moest worden teruggebracht tot 80%, waren de daarvoor ingevolge artikel 37 van het ARAR benodigde 78 weken nog niet verstreken. Betrokkene had immers op dat moment nog niet gedurende in totaal 78 weken wegens ziekte haar volle bezoldiging ontvangen. Gedurende de
– binnen die 78 weken gelegen – 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof was immers de volle bezoldiging van betrokkene enkel voortgevloeid uit haar op artikel 33fb van het ARAR berustende aanspraak daarop tijdens het genieten van zwangerschaps- en bevallingsverlof.

4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie, overeenkomstig het door betrokkene bij de rechtbank ingenomen primaire standpunt, dat appellant bij de gehandhaafde kortingsbeslissing gehandeld heeft in strijd met artikel 37 van het ARAR. Ten onrechte heeft appellant bij de toepassing van die bepaling de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet buiten beschouwing gelaten. Waar ook de rechtbank, zij het op andere gronden, tot die conclusie is gekomen, slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.

5. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,- wegens juridische bijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2007.

Rechters

Mrs. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee