Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 11 februari 2004

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Het hof onderzoekt of de door partijen aangegane overeenkomst die in de gedingstukken ook wel als au pair overeenkomst wordt aangeduid, als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 lid 1 BW is aan te merken. Het gaat in de onderhavige procedure, het zij duidelijkheidshalve gezegd, niet om de vraag of in strijd is gehandeld met de aan de verblijfsvergunning van [geïntimeerde] verbonden beperking en evenmin om de vraag of in strijd is gehandeld met art. 2 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Voor de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst is, kort gezegd, vereist dat de overeenkomst alle vier elementen behelst die voor een arbeidsovereenkomst kenmerkend zijn, te weten ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst’ en ‘gedurende zekere tijd’. Bedoelde elementen zijn nog nader te omlijnen, zoals hierna bij het onderzoek door het hof van de vraag of de overeenkomst tussen partijen als een arbeidsovereenkomst is te kwalificeren, aan de orde komt.
Uit hetgeen ten processe vaststaat leidt het hof af dat partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst als doel voor ogen heeft gestaan dat [geïntimeerde] zou meehelpen de twee kinderen van [appellanten] te verzorgen, en dat zij lichte huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst het element ‘arbeid’ behelst. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor de vraag of het meehelpen de kinderen te verzorgen en het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden als arbeid kan worden aangemerkt, niet van belang is of die werkzaamheden al dan niet als lichte werkzaamheden zijn aan te merken.
Het hof konkludeert dat het hier een arbeidsovereenkomst betreft en er loon verschuldigd is conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Volledige tekst

Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 6 februari 2002 en 31 juli 2002 door de rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, hierna aan te duiden als de kantonrechter.

Het geding in hoger beroep

Bij exploot van 28 augustus 2002 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 september 2002.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

”de door de Rechtbank Leeuwarden, sector Kanton, locatie Sneek, tussen partijen gewezen vonnissen d.d. 6 februari 2002 en 31 juli 2002 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, onder veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad.”

Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:

”het vonnis van de kantonrechter te Sneek, gewezen op 6 februari 2002 onder rolnr. 95683/CV EXPL 01-931 te vernietigen en het vonnis van 31 juli 2002 onder aanvulling of verbetering van de gronden te bekrachtigen. Tevens wordt verzocht [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen in de kosten van beide procedures inclusief de door [geïntimeerde] gemaakte kosten.”

Door [appellanten] is in het incidenteel appel, tevens akte uitlating producties en overlegging producties, geantwoord met als conclusie:

In principaal appèl: tot persistit.
In incidenteel appèl: dat het uw Gerechtshof moge behagen [geïntimeerde] in haar incidenteel appèl niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel appèl af te wijzen onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appèl.”

Voorts heeft [geïntimeerde] een akte uitlating producties genomen.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.

De grieven
[appellanten] hebben in het principaal appel vier grieven opgeworpen.

[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen.

De beoordeling
De vaststaande feiten:
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in overweging 2 van genoemd vonnis van 6 februari 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, welke het hof hierna herhaalt met aanvulling van enige feiten die in hoger beroep eveneens zijn komen vast te staan.

2. Bedoelde feiten zijn de volgende:
(i) [geïntimeerde], geboren te [geboorteplaats] (Polen) op 22 december 1976, heeft in 1999 gereageerd op een door [appellanten] in een Poolse krant geplaatste advertentie waarin deze om een hulp in de huishouding ten behoeve van hun kinderen hebben gevraagd. Zij beschikt over een diploma kinderverzorging, maar was destijds werkloos.
(ii) [geïntimeerde] heeft vervolgens een gesprek gehad in Polen met de schoonzuster van [appellant 2], [schoonzuster van appellant 2].
(iii) Een schriftelijke verklaring d.d. 20 oktober 2000 van genoemde [schoonzuster van appellant 2] houdt onder meer in:

‘Ik, [schoonzuster van appellant 2], verklaar dat ik op woensdag 17 augustus 1999 om 18.00 uur namens [appellant 2] en [appellant 1] het volgende mondeling ben overeengekomen met [geïntimeerde] in het kader van de culturele uitwisseling als au pair met de familie [appellant 2]/[appellant 1] te [woonplaats], Nederland.
(…).
Het au pairschap zal voor een jaar worden aangegaan. In ruil voor kost, inwoning en zakgeld (fl. 125 per week) zal de au pair maximaal 30 uur per week meehelpen met de verzorging van de twee kinderen en met daaraan gerelateerde licht huishoudelijke werkzaamheden.
Tijdens haar verblijf wordt ze als huisgenoot opgenomen en zal de familie zich inzetten om haar iets van Nederland te laten zien en te leren kennen. [appellant 2] werkt op dit moment niet en in overleg met de au pair zal (lees: zullen, hof) de werktijden per twee weken geregeld worden.
(…).
De kosten die gemaakt worden om een status en verblijf als au pair aan te vragen zullen door de familie worden betaald. (…). Eveneens dient zij een ziektekostenverzekering te regelen en deze wordt door de familie ook vergoed. Verder zullen de reiskosten ook voor de rekening van de familie [appellant 1]/[appellant 2] komen. De au pair wordt in de gelegenheid gesteld om een Nederlanse cursus te volgen, en ook dit wordt door de familie betaald.’

(iv) [geïntimeerde] is als au pair in het gezin van [appellanten] geweest van 10 oktober 1999 tot 11 augustus 2000 met enkele onderbrekingen voor vakantie en familiebezoek in Polen.
(v) De verblijfsverguning van [geïntimeerde] vermeldt:

‘Beperking: Verblijf als au pair bij [appellanten] te [woonplaats]. Arbeid is niet toegestaan. Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’

(vi) In mei 2000 is de Arbeidsinspectie een onderzoek begonnen tegen [appellanten] wegens verdenking van overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
(vii) Op 7 juni 2000 is door [appellanten] aan [geïntimeerde] een schriftelijke stuk, hierna te noemen het au pair contract, verstrekt, dat gedateerd is ‘januari ’00’ en door [geïntimeerde] is ondertekend.
(viii) Het au pair contract houdt onder meer in:

‘Hierbij komen wij overeen dat in het kader van een culturele uitwisseling [geïntimeerde] als au pair in ons gezin gedurende 1 jaar wordt opgenomen.

Het doel van het verblijf voor [geïntimeerde] als au pair in Nederland is in korte tijd kennis te maken met de Nederlandse taal en cultuur.
Wij als gastgezin zullen haar als huisgenoot in het gezin opnemen en voldoende gelegenheid geven voor ‘sightseeing’ in Nederland. We geven haar de mogelijkheid om leeftijdsgenoten te ontmoeten en een talencursus te volgen. We willen haar de ruimte en de stimulans bieden om de taal en cultuur van Nederland te leren kennen. Uitstapjes worden door ons ondernomen om haar Nederland te laten zien. De studie Nederlands wordt door ons bekostigd, eveneens wordt door ons ook de ziektekostenverzekering betaald. [geïntimeerde] heeft wettelijk recht op twee weken doorbetaalde vakantie bij een verblijf van 12 maanden.

Als tegenprestatie verricht zij voor enkele dagen per week de kinderopvang voor onze twee kinderen. Maximaal is dit 30 uur per week en wordt naast de verzorging van onze kinderen enkele met daaraan gerelateerde licht huishoudelijke werkzaamheden verricht.
[geïntimeerde] krijgt gratis kost en inwoning (…). Een onkostenvergoeding van fl. 125 per week wordt aan haar uitbetaald.’

(ix) Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden d.d. 25 oktober 2001 is [appellant 2] vrijgesproken van het haar telastegelegde, te weten het laten verrichten van arbeid door [geïntimeerde] zonder tewerkstellingsvergunning.
(x) [appellanten] hebben in totaal een bedrag van ƒ 5.000 in contanten en een bedrag van ƒ 4.845 in natura, zijnde de waarde van de genoten kost en inwoning, derhalve tezamen een bedrag, groot ƒ 9.845 (€ 4.467,47) aan [geïntimeerde] voldaan.
(xi) [appellanten] hebben voorts een bedrag van ƒ 1.625 aan kosten inzake verzekering en Nederlandse les, aan reiskosten alsmede aan leges en visumkosten voor hun rekening genomen.
(xii) De namens [geïntimeerde] door mr. Vijn aan [appellanten] gerichte brief d.d. 15 augustus 2000 houdt onder meer in:

‘Op haar verzoek om haar laatste geld aan haar uit te betalen heeft u afwijzend gereageerd. In verband met haar vertrek a.s. vrijdag naar Polen, heeft zij mij verzocht te bemiddelen en bij u op een spoedige betaling aan te dringen.

U bent haar – op grond van haar aanwezigheid als au pair – nog het volgende verschuldigd:
– drie weekbetalingen van ƒ 125 is ƒ 375,
– één week doorbetaling vakantiedagen is ƒ 125,
– de terugbetaling na annulering van de vliegticket, welke op uw rekening zal worden gestort, dit is ƒ 236.
Tesamen dient u derhalve ƒ 636 aan [geïntimeerde] te voldoen. Ik verzoek u dit bedrag uiterlijk donderdag 17 augustus a.s. aan haar te voldoen.’

(xiii) [appellanten] hebben vorenbedoeld bedrag van ƒ 636,– met uitzondering van een gedeelte ten belope van ƒ 175 niet aan [geïntimeerde] voldaan.

3. De kantonrechter heeft bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 6.253,24 bruto aan achterstallig loon en vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, alsmede met de wettelijke rente over één en ander vanaf 25 augustus 2000 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg en afwijzing van het meer of anders gevorderde.

Met betrekking tot de grief in het incidenteel appel:
4. De grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om niet aanstonds op grond van de niet betwiste feiten de overeenkomst tussen partijen als een arbeidsovereenkomst aan te merken.

5. Voorop gesteld kan worden dat de vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiseres is gegrond op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Voor de toepassing van die wet wordt aansluiting gezocht bij het begrip arbeidsovereenkomst, zoals dat voor het burgerlijk recht wordt gehanteerd (art. 2 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Het hof dient dan ook te onderzoeken of de door partijen aangegane overeenkomst die in de gedingstukken ook wel als au pair overeenkomst wordt aangeduid, als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 lid 1 BW is aan te merken. Het gaat in de onderhavige procedure, het zij duidelijkheidshalve gezegd, niet om de vraag of in strijd is gehandeld met de aan de verblijfsvergunning van [geïntimeerde] verbonden beperking en evenmin om de vraag of in strijd is gehandeld met art. 2 van de Wet arbeid vreemdelingen.

6. Voorts kan voorop gesteld worden dat voor zover de overeenkomst tussen partijen ook nog aan de omschrijving van een andere door de wet geregelde bijzondere overeenkomst mocht voldoen, dat blijkens art. 7:610 lid 2 BW aan de kwalificatie van arbeidsovereenkomst niet in de weg staat. Hetzelfde heeft te gelden, voor zover de overeenkomst de kenmerken heeft van een in het maatschappelijk verkeer voorkomende type overeenkomst dat niet in de wet als zodanig is geregeld.

7. Voor de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst is, kort gezegd, vereist dat de overeenkomst alle vier elementen behelst die voor een arbeidsovereenkomst kenmerkend zijn, te weten ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst’ en ‘gedurende zekere tijd’. Bedoelde elementen zijn nog nader te omlijnen, zoals hierna bij het onderzoek door het hof van de vraag of de overeenkomst tussen partijen als een arbeidsovereenkomst is te kwalificeren, aan de orde komt.

8. Uit hetgeen ten processe vaststaat leidt het hof af dat partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst als doel voor ogen heeft gestaan dat [geïntimeerde] zou meehelpen de twee kinderen van [appellanten] te verzorgen, en dat zij lichte huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten. [geïntimeerde] die een diploma kinderverzorging heeft maar destijds werkloos was, heeft immers gereageerd op een door [appellanten] in een Poolse krant geplaatste advertentie waarin deze om een hulp in de huishouding ten behoeve van hun kinderen hebben gevraagd. Blijkens de gedingstukken heeft [geïntimeerde] die werkzaamheden ook verricht. Naar het oordeel van het hof kan dan ook gezegd worden, dat de overeenkomst gericht is, althans in overwegende mate, op het verrichten van werkzaamheden door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellanten] Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de culturele uitwisseling vanaf het begin het zwaartepunt heeft gevormd van de door de partijen aangegane overeenkomst danwel in de loop der tijd is gaan vormen. Aan het au pair contract dat kennelijk is opgemaakt naar aanleiding van een door de Arbeidsinspectie ingesteld onderzoek, toen reeds een groot deel van de duur van de overeenkomst was verstreken, komt naar het oordeel van het hof in dit opzicht niet een zodanig gewicht toe dat tot een andersluidend oordeel zou moeten worden gekomen.

9. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst het element ‘arbeid’ als hiervoor bedoeld behelst. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor de vraag of het meehelpen de kinderen te verzorgen en het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden als arbeid kan worden aangemerkt, niet van belang is of die werkzaamheden al dan niet als lichte werkzaamheden zijn aan te merken. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde] bedoelde werkzaamheden uit hoofde van haar hoedanigheid van huisgenoot heeft verricht. Veeleer is die hoedanigheid een uitvloeisel van de door haar op zich genomen werkzaamheden. Verder is ook niet van belang dat [geïntimeerde] volgens haar door [appellanten] bestreden stellingen ook nog andere werkzaamheden ten behoeve van [appellanten] zou hebben verricht.

10. Voorts blijkt uit hetgeen ten processe vaststaat dat het verschaffen van kost en inwoning en de betaling van een bedrag van ƒ 125 per week waartoe [appellanten] zich hebben verbonden, de door [appellanten] verschuldigde vergoeding vormt voor de door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden. Uit de hiervoor aangehaalde verklaring van [schoonzuster van appellant 2], waarin verslag wordt het aangaan van de overeenkomst, en wel met name uit de zinsnede ‘in ruil voor’ blijkt immers dat genoemde prestatie van [appellanten] tegenover de door [geïntimeerde] te verrichten prestatie staat. Het vereiste element ‘loon’ is derhalve ook aanwezig. Naar ten processe vaststaat hebben [appellanten] bedoelde tegenprestatie ook geleverd.

11. De verplichting van [geïntimeerde] tot het meehelpen de kinderen te verzorgen en het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden heeft een zodanige onbepaaldheid dat zij zich moeilijk laat denken zonder insluiting van een instructiebevoegdheid van [appellanten], zodat daarmee naar het oordeel van het hof ook het element ‘in dienst’, in welk element de gezagsverhouding tot uitdrukking komt, is gegeven. Uit de bij conclusie van eis als productie 4 overgelegde bescheiden (door [geïntimeerde] aangeduid als opdrachtbriefjes) blijkt dat [appellanten] van die bevoegdheid ook gebruik hebben gemaakt.

12. Tenslotte wordt de overeenkomst gekenmerkt door het element ‘gedurende zekere tijd’, aangezien partijen beoogden de overeenkomst voor de periode van een jaar aan te gaan, zij het dat aan de overeenkomst door opzegging voortijdig een einde is gekomen. [geïntimeerde] heeft gedurende 40 weken, gelegen in de periode van 10 oktober 1999 tot en met 10 augustus 2000, onderbroken door een verblijf in Polen van 18 december 1999 tot en met 8 januari 2000 alsmede van 14 april tot en met 25 april 2000, haar werkzaamheden ten behoeve van [appellanten] verricht.

13. Naar het oordeel van het hof is dan ook de conclusie onontkoombaar dat de overeenkomst tussen partijen het karakter van een arbeidsovereenkomst heeft.
Mede gelet op hetgeen het hof in r.o. 6 heeft overwogen kan het verweer van [appellanten] dat sprake is van een au pair overeenkomst, hen niet baten en evenmin al hetgeen zij ter onderbouwing van dat verweer hebben aangevoerd.

14. De grief treft derhalve doel.

Voorts met betrekking tot grief I in het principaal appel:
15. De grief strekt kennelijk ten betoge dat de kantonrechter in plaats van een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] te geven de vordering van [geïntimeerde] aanstonds had moeten afwijzen. [appellanten] stellen zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt dat [geïntimeerde] thans geen betaling van een bedrag van ƒ 13.780,32 bruto (€ 6.253,24) meer zou kunnen vorderen, omdat [geïntimeerde] aanvankelijk bij de hiervoor aangehaalde brief van 15 augustus 2000 heeft aangegeven nog slechts een bedrag van ƒ 636 te vorderen te hebben.

16. [appellanten] hebben blijkens de brief d.d. 16 augustus 2000, door [appellanten] aan mr. Vijn gericht, en de door hen aan [geïntimeerde] gezonden afrekening d.d. 13 augustus 2000 ( prod. 3b bij memorie van grieven in het principaal appel) van vorenbedoeld bedrag van ƒ 636 slechts een gedeelte, groot ƒ 175, aan [geïntimeerde] voldaan, zodat niet onderzocht behoeft te worden of de eerder bedoelde brief van 15 augustus 2000 een aanbod van [geïntimeerde] behelst om bij betaling van een bedrag van ƒ 636 finale kwijting te verlenen. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van het hof ook dat het [geïntimeerde] vrijstond om de door haar gepretendeerde vordering van ƒ 13.780,32 bruto aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Overigens had [geïntimeerde] in de brief van 15 augustus 2000 aangekondigd dat zij zulks ook zou doen, indien [appellanten] het eerdergenoemde bedrag van ƒ 636 niet tijdig zouden voldoen. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat zijdens [geïntimeerde] bij brief van 25 augustus 2000, welke brief door [appellanten] bij memorie van grieven als productie 3c is overgelegd, is aangegeven, dat het bij het bedrag van ƒ 636 om een niet juist berekend bedrag gaat.

17. De grief treft derhalve geen doel.

Voorts met betrekking tot grief II in het principaal appel:
18. De grief is in de eerste plaats gericht tegen de na bewijslevering door de kantonrechter gegeven beslissing dat de overeenkomst tussen partijen als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Gelet op het hiervoor in r.o. 4 tot en met 14 overwogene, behoeft de grief in zoverre niet verder te worden behandeld.

19. Voorts is de grief mede gericht tegen de beslissing van de kantonrechter bewezen te achten dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden de duur van 30 uur per week te boven gingen. Behoudens [geïntimeerde] heeft geen van de getuigen die in eerste aanleg in enquête en in contra-enquête zijn voorgebracht, iets omtrent de omvang van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden qua tijd verklaard. De verklaring van [geïntimeerde] als partij-getuige waarin haar verklaring die zij omtrent dit punt heeft afgelegd tegenover J.G. Lemstra, inspecteur van de Arbeidsinspectie, tevens buitengewoon opsporingambtenaar (prod. 3 bij conclusie van eis), is geïnsereerd, moet naar het oordeel van het hof buiten beschouwing worden gelaten, zoal niet op grond van art. 164 Rv, omdat in dit opzicht geen begin van bewijs aanwezig kan worden geacht, dan toch in ieder geval omdat de geïnsereerde verklaring zodanig vaag is dat de verklaring van [geïntimeerde] als partij-getuige niet ter aanvulling van onvolledig bewijs kan dienen.

20. Gelet op het hiervoor overwogene, zal het hof met het oog op de berekening van hetgeen [appellanten] ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aan [geïntimeerde] verschuldigd is geworden, ervan uitgaan dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] een omvang hadden van 30 uur per week. Aangezien [appellanten] de juistheid van het bedrag van ƒ 23.625,32 (€ 10.720,70) bruto, welke [appellanten] naar de stellingen van [geïntimeerde] bij een 40-urige werkweek op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aan haar verschuldigd zouden zijn, als zodanig niet, althans niet voldoende gemotiveerd hebben betwist, gaat het hof van de juistheid ervan uit. Nu echter geen sprake was van een 40-urige werkweek maar van een 30-urige werkweek, heeft het bedrag dat [appellanten] [geïntimeerde] op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verschuldigd is geworden, een beloop van ƒ 17.718,99 (€ 8.040,53) bruto.

21. De grief treft derhalve ten dele doel.

Voorts met betrekking tot grief III in het principaal appel:
22. De grief is gericht tegen de wijze van het becijferen van de vordering van [geïntimeerde], de wettelijke verhoging daaronder begrepen, zoals die in de beslissing van de kantonrechter ligt besloten.

23. In de eerste plaats betogen [appellanten] dat [geïntimeerde] voor het instellen van haar vordering had dienen uit te gaan van een netto bedrag. Het hof kan [appellanten] in hun gedachtegang niet volgen, aangezien er geen bepaling bestaat die zulks voorschrijft. Bovendien stellen [appellanten] dat de berekening van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van ƒ 13.780,32 bruto niet juist is, aangezien zij tot dit bedrag komt door op het bruto bedrag van ƒ 23.625 de netto voldane bedragen in mindering te brengen. Het hof is met [appellanten] van oordeel dat de door [geïntimeerde] gehanteerde berekeningswijze niet juist is, aangezien een werkgever, in zijn algemeenheid gesproken, een bruto bedrag aan loon voldoet door inhouding en afdracht van hetgeen hij op grond van de belasting- en sociale verzekeringswetgeving van het bruto loon moet inhouden en afdragen en betaling van het resterende of netto bedrag aan de werknemer zelf. Dat betekent dat hetgeen [appellanten] in contanten en in natura aan [geïntimeerde] hebben voldaan, in mindering behoort te komen op het netto equivalent van het bruto verschuldigde bedrag, dat gelijk hiervoor is vastgesteld een beloop heeft van ƒ 17.718,99.

24. Aangezien art. 6 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag beoogt dat een werknemer in beginsel de vrije beschikking krijgt over het volle bedrag van het minimumloon, is er geen plaats voor om het door [appellanten] voor hun rekening genomen bedrag van ƒ 1.625,– op het netto-equivalent van het bruto bedrag van ƒ 17.718,99 (€ 8.040,53) in mindering te brengen.

25. Met het oog op de bijzondere omstandigheden van het geval acht het hof billijk de wettelijke verhoging op nihil te stellen.

26. De grief treft derhalve ten dele doel.

Voorts met betrekking tot grief IV in het principaal appel:
27. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis, zodat zij evenmin verder behoeft te worden behandeld.

De slotsom:
28. De vonnissen waarvan beroep moeten worden vernietigd met uitzondering van de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling en de afwijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. [appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal en in het incidenteel appel worden veroordeeld.

Beslissing
Het gerechtshof:

vernietigt de vonnissen waarvan beroep met uitzondering van de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling en de afwijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [appellanten], des dat de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.040,53 bruto, waarvan het netto equivalent dient te worden verminderd met het reeds voldane netto bedrag van € 4.467,47;

veroordeelt [appellanten] tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag, tot betaling waarvan zij hiervoor zijn veroordeeld, met ingang van 25 augustus 2000;

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal en het incidenteel appel en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] op € 193 aan verschotten en € 1.156,50 aan salaris voor de procureur;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Mollema, Zuidema en Breemhaar