Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 12 december 2003

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De regeling van art. 161 Rv inzake de bewijskracht van het strafvonnis is niet in strijd met art. 6 EVRM (eerlijk proces). Het is evenmin in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’ omdat tegenbewijs openstaat. De omstandigheid dat de rechter in de civielrechtelijke procedure op grond van de regeling van art. 161 jo. 151 Rv behoudens tegenbewijs dient uit te gaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard, doet als zodanig geen afbreuk aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid en beneemt de gedaagde evenmin zijn, door art. 6 EVRM gewaarborgde, recht op een eerlijk proces.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie – verder te noemen: de dochter – heeft bij exploot van 9 december 1997 eiser tot cassatie – verder te noemen: de vader – gedagvaard voor de rechtbank te ‘s-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vader te veroordelen om aan de dochter te betalen een bedrag van ƒ 164.262,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 augustus 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de vader te veroordelen tot betaling van de overige schade nader op te maken bij staat.
De vader heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 23 februari 1999 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om pleidooi afgewezen.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 juni 1999 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de dochter en bij eindvonnis van 16 februari 2000 de vader veroordeeld om aan de dochter te betalen een bedrag van ƒ 76.402,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 augustus 1997. Voorts heeft zij de vader veroordeeld tot vergoeding aan de dochter van de door zijn onrechtmatige gedragingen na 24 augustus 1999 geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 23 februari 1999, 9 juni 1999 en 16 februari 2000 heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij arrest van 23 januari 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De dochter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn beroep dan wel tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.2-1.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
Kort samengevat gaat het in cassatie om het volgende. De vader is bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (arrest van 12 augustus 1996) strafrechtelijk veroordeeld wegens seksueel misbruik van de dochter. In de onderhavige procedure vordert de dochter vergoeding van de als gevolg van dat seksuele misbruik geleden schade. De rechtbank heeft de vordering toegewezen zoals hiervóór in 1 weergegeven. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

3.2 Het middel richt zich in al zijn onderdelen tegen de verwerping door het hof van de eerste grief van de vader. Deze grief keerde zich tegen de beslissing van de rechtbank, die erop neerkwam dat de door de vader gepleegde incestgedragingen en verkrachtingen als bewezen werden aangenomen op grond van het arrest van 12 augustus 1996 van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage in de strafzaak.
Het hof verwierp het betoog van de vader dat het door de rechtbank toegepaste art. 188 (oud) Rv. strijdig is met art. 6 EVRM.

3.3 Art. 161 (188 (oud)) Rv. bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Art. 151 (178 (oud)) lid 1 Rv. bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt, dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen ofwel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Ingevolge lid 2 staat tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, vrij, tenzij de wet het uitsluit. Ten aanzien van vonnissen als bedoeld in art. 161 bevat de wet een zodanige uitsluiting niet.
Zeker in een geval waarin, zoals in de onderhavige procedure, de aangesproken partij zelf verdachte was in de strafrechtelijke procedure en derhalve in de gelegenheid is geweest om in die procedure zijn standpunt over het betrokken feit aan de rechter voor te leggen, is er geen grond om deze wettelijke regeling in strijd te achten met art. 6 EVRM. De omstandigheid dat de rechter in de civielrechtelijke procedure op grond van deze regeling behoudens tegenbewijs dient uit te gaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard, doet als zodanig geen afbreuk aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid en beneemt de gedaagde evenmin zijn, door art. 6 gewaarborgde, recht op een eerlijk proces. De regeling is ook niet in strijd met het in art. 6 besloten liggende beginsel van ‘equality of arms’, nu immers tegenbewijs vrijstaat. De Hoge Raad verwijst naar de in 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
De onderdelen 1 tot en met 4 zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4 Onderdeel 5 betoogt dat het in de voorafgaande onderdelen gestelde temeer klemt omdat het hof met een ondeugdelijke redenering voorbij is gegaan aan het beroep dat de vader heeft gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden en aan het terzake gedane bewijsaanbod. Blijkens het vervolg van het onderdeel gaat het hier om een stelling die inhield dat de dochter blijkens een later RIAGG-rapport heeft aangegeven dat zij ook door anderen seksueel is misbruikt.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat het hof heeft aangenomen, dat art. 161 eraan in de weg stond om op deze stelling en het desbetreffende bewijsaanbod in te gaan. Het hof heeft de stelling en het bewijsaanbod als niet ter zake dienend gepasseerd, omdat de stelling – naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof – slechts inhoudt dat de dochter (niet alleen door de vader maar) ook door anderen seksueel is misbruikt en, ook indien dit juist mocht zijn, zulks de vader niet van aansprakelijkheid ontslaat gezien artikel 6:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdaderschap). Aldus oordelend heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365 voor salaris.

CONCLUSIE A-G Mr. Keus

1. Feiten en procesverloop

1.1 Het gaat in deze zaak vooral om de vraag of het rechtstreekse gebruik van een in een onherroepelijk strafvonnis of strafarrest vervatte bewezenverklaring als bewijsmiddel in een civiele zaak met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (“fair trial”) in strijd is.

1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) De dochter is geboren op [geboortedatum] 1978.
(b) Bij arrest van het hof ‘s-Gravenhage van 12 augustus 1996 is de vader strafrechtelijk veroordeeld wegens het hebben van vleselijke gemeenschap, meermalen gepleegd, met de dochter gedurende de periode van 1984 tot en met 13 juni 1990, in welke periode zij de leeftijd van twaalf jaar niet had bereikt. Voorts is de vader veroordeeld wegens verkrachting van de dochter, meermalen gepleegd, gedurende de periode van 14 juni 1990 tot en met 14 juni 1994. Het hof heeft de vader ter zake hiervan veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van twee jaar.
(c) Als onderdeel van de strafmotivering heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

“De verdachte heeft zijn (destijds minderjarige) dochter jarenlang sexueel misbruikt. Hij schuwde daarbij het gebruik van geweld niet.
De verdachte heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn dochter en misbruik gemaakt van de tussen hem en zijn dochter aanwezige vertrouwensrelatie.
Het handelen van verdachte moet voor zijn dochter gedurende al die jaren een beangstigende, bedreigende en vernederende ervaring geweest zijn.
Naar de ervaring leert hebben slachtoffers van dit soort delicten, met name wanneer het – zoals in het onderhavige geval – een jong meisje betreft, langdurig te lijden van de tengevolge van deze delicten veroorzaakte emotionele schade.”

1.3 Tegen deze achtergrond heeft de dochter bij dagvaarding van 19 december 1997 het onderhavige geding voor de rechtbank ‘s-Gravenhage ingeleid. Haar vordering strekte tot veroordeling van de vader tot vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van in totaal fl. 164.262,50 (waarvan fl. 50.000,- ter zake van immateriële schade).

1.4 De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft ontkend dat hij de dochter sexueel heeft misbruikt. Primair heeft de vader gesteld dat hij geen onrechtmatige daad jegens de dochter heeft gepleegd, subsidiair heeft hij de hoogte van de door de dochter gestelde schade betwist en meer subsidiair heeft hij, gelet op zijn zeer geringe draagkracht, de rechtbank verzocht de schadevergoeding te matigen.

1.5 Bij tussenvonnis van 23 februari 1999 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om pleidooi afgewezen.
In rov. 3.3 van haar tussenvonnis van 9 juni 1999 heeft de rechtbank vastgesteld dat de vader onrechtmatig jegens de dochter heeft gehandeld. Het verweer van de vader dat hij de dochter niet sexueel heeft misbruikt, is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft in dat verband onder meer overwogen:

“3.2 (…) Zij stelt daarbij voorop dat gedaagde de stelling van eiseres, welke erop neerkomt dat het arrest van het hof in cassatie niet is vernietigd, niet heeft betwist. Aangenomen mag derhalve worden dat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Uitgangspunt is dat het arrest van het hof, waarin bewezen is verklaard dat gedaagde de eerder genoemde feiten heeft begaan, dwingend bewijs daarvan oplevert in de onderhavige procedure. Dit volgt uit art. 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank ziet geen aanleiding gedaagde tot tegenbewijs toe te laten, nu hij uitsluitend opkomt tegen de betekenis die het hof in de strafrechtelijke procedure heeft toegekend aan de verklaring van eiseres. Deze waardering is immers voorbehouden aan het hof als strafrechter; de (civiele kamer van de) rechtbank treedt niet opnieuw in de beoordeling van de in de strafzaak afgelegde verklaringen. De door gedaagde bij conclusie van dupliek als productie 1 en 2 overgelegde verklaringen maken dit niet anders, te meer niet nu – hoewel gedaagde niet aangeeft in welk verband en op welk moment deze verklaringen zijn afgelegd – de rechtbank met eiseres aanneemt dat deze verklaringen op enig moment in de strafrechtelijke procedure tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd. Aangenomen moet dus worden dat het hof daarvan kennis heeft genomen, maar deze verklaringen van onvoldoende gewicht heeft geacht.

3.3 Het voorgaande leidt ertoe dat gedaagde onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld.”

De rechtbank heeft de dochter in de gelegenheid gesteld de hoogte van een aantal schadeposten met bescheiden te onderbouwen. Hierna heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 februari 2000 de vader veroordeeld tot betaling aan de dochter van een bedrag van fl. 76.402,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 augustus 1997, en tot vergoeding aan de dochter van de door zijn onrechtmatige gedragingen na 24 augustus 1999 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tot slot heeft de rechtbank de vader veroordeeld in de kosten van het geding.

1.6 Tegen deze vonnissen heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het hof ‘s-Gravenhage. De dochter heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Bij arrest van 23 januari 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd en de vader veroordeeld in de proceskosten.

1.7 Tegen het arrest heeft de vader tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. De dochter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Met het middel richt de vader zich tegen de rov. 1-3, waarin het hof als volgt heeft overwogen:

“1. (…) Grief I is gericht tegen ro. 3.2 van het vonnis dd 9 juni 1999 en keert zich tegen de beslissing van de Rechtbank, hierop neerkomende dat de door (…) (de vader) gepleegde incest-gedragingen en verkrachtingen als bewezen worden aangenomen op grond van het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in de strafzaak dd 12 augustus 1996, waarbij (…) (de vader) werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. Weliswaar is die beslissing gebaseerd op art. 188 Rv, maar die wetsbepaling is volgens (…) (de vader) strijdig met art. 6 EVRM, omdat iedereen bij de behandeling van een civiele procedure recht heeft op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Door het straf-arrest rechtstreeks toe te passen in de civiele procedure heeft de Rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van “fair trial”, nu (…) (de vader) immers alsnog tegenbewijs heeft aangeboden.

2. Het Hof kan in deze klacht geenszins meegaan. De regeling van art. 188 Rv houdt (samengevat) in dat een op tegenspraak gewezen definitief Nederlands strafvonnis ten aanzien van het bewezenverklaarde feit – ook civielrechtelijk – dwingend bewijs oplevert van dat feit, hetgeen in wezen ook al was neergelegd in de regeling van artikel 1955 oud-BW. Strijd met art. 6 EVRM levert deze regeling niet op, omdat de justitiabele weliswaar recht heeft op een “fair trial” door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, maar zulks niet zo ver gaat dat die justitiabele redelijkerwijs aanspraak zou kunnen maken op een dubbele behandeling van één en dezelfde zaak, eerst door de strafrechter en vervolgens nogmaals in dezelfde omvang door de civiele rechter: de behandeling op tegenspraak bij de strafrechter (in twee instanties) omvat immers voldoende waarborgen voor een volledige behandeling van de zaak, waarbij ook aan het standpunt van de justitiabele ampel ruimte wordt gegeven.

3. (…) (De vader) heeft bij MvG/p4 tegenbewijs aangeboden tegen het strafvonnis/arrest. Dat kan hem evenwel niet baten, omdat de beweerde feiten en omstandigheden waarop (…) (de vader) zich beroept civielrechtelijk geen rechtvaardiging vormen voor een ander oordeel over de aansprakelijkheid van (…) (de vader): immers het betoog dat (…) (de dochter) blijkens een later RIAGG-rapport zou hebben aangegeven dat zij ook door anderen sexueel is misbruikt kan eventueel wel meebrengen dat in casu sprake is van meerdaderschap, maar zulks ontslaat (…) (de vader) niet van aansprakelijkheid gezien art. 6:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdaderschap). Grief I stuit daarop af.”

2.2 In de onderdelen 1-4 klaagt het middel over het oordeel van het hof dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van een “fair trial” niet wordt geschonden, als de in een onherroepelijk strafvonnis of strafarrest vervatte bewezenverklaring rechtstreeks of automatisch(3) in een civiele procedure wordt toegepast. De gebondenheid aan de eerdere uitspraak van de strafrechter zou volgens het middel aan onpartijdigheid van de civiele rechter in de weg staan(4). Daaraan zou niet afdoen dat de civiele rechter voortbouwt op de uitkomst van een (straf)procedure die op zichzelf aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet. Volgens het middel moet de eis van een “fair trial” op beide procedures afzonderlijk van toepassing worden geacht.

2.3 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop, dat het geen enkele twijfel lijdt dat (zoals de vader aan onderdeel 4 ten grondslag heeft gelegd) art. 6 EVRM en het daarin vervatte beginsel van een “fair trial” mede gelden, als ten overstaan van de burgerlijke rechter wordt geprocedeerd over de aansprakelijkheid voor gedragingen die de strafrechter reeds bewezen heeft verklaard. Ook het hof heeft dit gegeven echter niet in twijfel getrokken. Het hof heeft, juist uitgaande van het recht van de justitiabele op een “fair trial”, slechts geoordeeld dat dit recht niet zo ver gaat dat de justitiabele, na een (met de nodige waarborgen omklede) behandeling van zijn zaak door de strafrechter, met het oog op de bewijsvoering ten aanzien van door de strafrechter reeds bewezen verklaarde feiten op een herhaalde behandeling in dezelfde omvang door de civiele rechter aanspraak zou kunnen maken.

2.4 Dat het ook voor het civiele proces geldende beginsel van een “fair trial” zou zijn geschonden, omdat gebondenheid van de burgerlijke rechter aan het strafvonnis of strafarrest aan diens onpartijdigheid in de weg zou staan, kan ik niet volgen. Het EVRM en de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) bieden geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat het beginsel van onpartijdigheid zich ertegen zou verzetten dat de rechter aan een eerdere onherroepelijke (en met inachtneming van de eisen van art. 6 EVRM totstandgekomen) rechterlijke uitspraak (“res iudicata”) is gebonden(5).
Wat betreft de betekenis van een door de strafrechter uitgesproken bewezenverklaring, kan nog worden gewezen op de regeling van de “presumption of innocence” (art. 6 lid 2 EVRM) en de rechtspraak daarover van het EHRM. Uit die regeling en uit die rechtspraak laat zich afleiden dat de “presumption of innocence” (ook in verband met latere procedures) ophoudt te gelden, zodra de schuld van degene tegen wie een vervolging is ingesteld, in rechte is komen vast te staan. In de zaak Minelli tegen Zwitserland(6) heeft het EHRM de implicaties van de “presumption of innocence” als volgt omschreven:

“37. In the Court’s judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused’s having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. (cursivering toegevoegd; LK)”

Zodra eenmaal de schuld van betrokkene is vastgesteld, acht het EHRM toelaatbaar dat daarop in een volgende beslissing wordt voortgebouwd, ook in de vorm van op de veroordeling gebaseerde (feitelijke of rechts-)vermoedens. In de zaak Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk(7) achtte het EHRM (dat de “presumption of innocence” beschouwt als een uitvloeisel van het in art. 6 lid 1 EVRM vervatte beginsel van een “fair trial”(8)) het noch met art. 6 lid 2, noch met art. 6 lid 1 EVRM in strijd, als met het oog op een ontnemingsbeslissing wordt uitgegaan van bepaalde (weerlegbare) vermoedens met betrekking tot het wederrechtelijk door de veroordeelde verkregen voordeel. Anderzijds kan de “presumption of innocence” verlangen dat het oordeel van de strafrechter in een daarop volgende civiele procedure doorwerkt, óók als daarbij de schuld van betrokkene juist niet is vastgesteld. Ik verwijs in dit verband naar een tweetal recente uitspraken van het EHRM, beide met betrekking tot een vordering van schadevergoeding wegens beweerd sexueel misbruik, welke vordering door de civiele rechter werd toegewezen, ondanks het feit dat een eerdere strafzaak tegen de gedaagde niet tot diens veroordeling had geleid; in de ene zaak achtte het EHRM art. 6 lid 2 EVRM wèl geschonden, in de andere zaak niet(9).

2.5 De klacht van de onderdelen 1-4 betreft intussen het “rechtstreeks” of “automatisch” toepassen van de in een strafvonnis of strafarrest vervatte bewezenverklaring. Het is niet geheel duidelijk wat het middel met een “rechtstreekse” of “automatische” toepassing van de bewezenverklaring door de strafrechter bedoelt. Men zou de doorwerking van de door de strafrechter uitgesproken bewezenverklaring “rechtstreeks” of “automatisch” kunnen noemen, waar de burgerlijke rechter in zijn waardering van het dwingende bewijs dat het strafvonnis of strafarrest oplevert (art. 188 (oud), thans art. 161 Rv), niet vrij is. De bewezenverklaring door de strafrechter werkt echter niet in die zin “rechtstreeks” of “automatisch” door, dat zij in de civiele procedure steeds beslissend zou zijn. In de civiele procedure is immers, ook tegen dwingend bewijs, tegenbewijs toegelaten (art. 178 lid 2 (oud), thans art. 151 lid 2 Rv).

2.6 Dat de wet tegenbewijs toelaat (hetgeen door het hof in rov. 3 overigens is onderkend), is ook daarom van belang, omdat dit gegeven strijd met het in de schriftelijke toelichting van mr. Van der Plas onder 5 genoemde beginsel van “equality of arms” (dat als onderdeel van het beginsel van een “fair trial” eveneens in art. 6 EVRM is verankerd) uitsluit. Het beginsel van “equality of arms” is door de mogelijkheid tegenbewijs te leveren gewaarborgd; zie HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459, m.nt. JBMV, rov. 3.5, en de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 9, alsmede P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 115:

“Zo de ene partij tot bewijs gerechtigd is, dan is de wederpartij tot tegenbewijs gerechtigd. Deze wapengelijkheid komt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitdrukking in art. 178 lid 2 en art. 194, inhoudende dat tegenbewijs (ook tegen dwingend bewijs) in beginsel vrij staat.”

2.7 Onderdeel 5 stelt aan de orde dat het hof is voorbijgegaan aan (door de vader te bewijzen aangeboden) nieuwe feiten en omstandigheden, die zouden impliceren dat sprake was van een meerdaderschap dat “de gehele bewijsvoering jegens (…) (de vader) op losse schroeven zal doen zetten en alleen al daarom door een onpartijdig gerecht (die niet gebonden is aan een eerdere strafrechtelijke uitspraak) zal moeten worden onderzocht.”

2.8 Kennelijk strekt het onderdeel ertoe de in de onderdelen 1-4 vervatte klacht over een schending van art. 6 EVRM kracht bij te zetten. Daarop wijzen althans de aanhef en het slot van het onderdeel: “Eén en ander klemt temeer omdat het hof (…)” en “Alleen dan (bij onderzoek van de bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden door een onpartijdig gerecht; LK) immers kan er sprake zijn van een fair trial zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.” Ook in het licht van hetgeen het onderdeel aanvoert, meen ik echter dat de bewijsregel van art. 188 (oud), thans art. 161 Rv, in samenhang met die van art. 178 lid 2 (oud), thans art. 151 lid 2 Rv, niet met art. 6 EVRM in strijd is. Waar tegenbewijs is toegelaten, impliceert de wet immers niet dat het strafvonnis of strafarrest ook dan voor het civielrechtelijke bewijs beslissend is, als sprake is van (aantoonbare) nieuwe feiten en omstandigheden, die (in de woorden van het onderdeel) de bewijsvoering in het strafproces op losse schroeven zetten(10).

2.9 Mogelijk ligt in het onderdeel de klacht besloten dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het door de vader (op p. 4 van de memorie van grieven) geformuleerde aanbod van tegenbewijs(11).
Het hof heeft het aanbod van tegenbewijs kennelijk aldus opgevat, dat dit slechts betrekking heeft op omstandigheid dat “zij (de dochter) ook door anderen sexueel is misbruikt” (onderstreping toegevoegd; LK). Naar het oordeel van het hof impliceert deze omstandigheid (indien zij zou komen vast te staan) meerdaderschap, dat de vader niet van zijn (hoofdelijke) aansprakelijkheid jegens de dochter bevrijdt. Kennelijk heeft het hof het bewijsaanbod niet ter zake dienend geacht en daarom gepasseerd.
Het onderdeel stelt de uitleg die het hof aan het bewijsaanbod van de vader heeft gegeven, niet ter discussie. Evenmin bestrijdt het dat de bedoelde omstandigheid de aan de vader verweten gedragingen en diens (hoofdelijke) aansprakelijkheid daarvoor op zichzelf niet uitsluit. Volgens het onderdeel is de redenering van het hof echter ondeugdelijk, omdat de bedoelde omstandigheid, als deze komt vast te staan, “de gehele bewijsvoering jegens (…) (de vader) op losse schroeven zal doen zetten”. De gedachtegang van het onderdeel is ook reeds terug te vinden in de conclusie van dupliek tevens akte houdende een bewijsaanbod, waarnaar de vader op p. 4 van zijn memorie van grieven verwijst. In die conclusie heeft de vader gesteld:

“7. Indien eiseres daadwerkelijk zou zijn misbruikt door één of meer derden dan is de vraag gerechtvaardigd of eiseres dit misbruik niet heeft geprojecteerd op gedaagde.”(12)

De feitenrechter mag een bewijsaanbod passeren als de feiten waarvan bewijs wordt aangeboden, niet ter zake dienend zijn(13). Dat in het gegeven geval van een aanbod van tegenbewijs sprake is, maakt dat niet anders. Weliswaar geldt dat een aanbod van tegenbewijs niet behoeft te zijn gespecificeerd(14), maar dat belet de rechter mijns inziens niet voorbij te gaan aan een aanbod van tegenbewijs dat (desalniettemin) is gespecificeerd en dat blijkens die specificatie niet ter zake dienend is(15). Dat het hof het bewijsaanbod van de vader (zoals het dit kennelijk heeft opgevat) niet ter zake dienend heeft geacht, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. De enkele mogelijkheid dat, in het geval dat sexueel misbruik door derden zou komen vast te staan, sprake zou kunnen zijn van projectie van dat misbruik op de vader, behoefde voor het hof niet af te doen aan het aan de bewezenverklaring door de strafrechter te ontlenen bewijs.

3. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie rov. 1 van het tussenvonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 juni 1999.
2 Het arrest is gewezen op 23 januari 2002, de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 22 april 2002.
3 Zie voor deze terminologie de cassatiedagvaarding onder 1, 2 en 4.
4 Zie de cassatiedagvaarding onder 3, 4 en 5.
5 Ook EHRM 16 april 2002 (Dangeville tegen Frankrijk), nr. 36677/97, n.n.g., biedt een dergelijk aanknopingspunt niet. Ter verdediging van een uitspraak van de Conseil d’État waarbij gemeenschapsrecht zou zijn miskend, beriep de Franse regering zich onder meer op de “”classification of remedies” rule, which prevented a party from bringing an action under the general law of tort for a remedy it had been refused under a special procedure. (…) Without such a rule, there was a risk of identical situations been treated differently and of a direct breach of the res judicatum rule” (§ 54). Het EHRM verwierp een beroep op de bedoelde regel als rechtvaardiging van de aan Frankrijk verweten inbreuk op het eerste protocol, maar daarmee is uiteraard niet gezegd dat toepassing van de regel (of van het daarmee verband houdende beginsel van “res iudicata”) op zichzelf met art. 6 EVRM onverenigbaar zou zijn.
6 EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79, Series A no. 62, NJ 1986, 698, m.nt. EAA.
7 EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98, Reports of Judgments and Decisions 2001-VII.
8 Zie § 40 van de uitspraak inzake Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk.
9 EHRM 11 februari 2003 (Y tegen Noorwegen), nr. 56568/00, n.n.g.; EHRM 11 februari 2003 (Ringvold tegen Noorwegen), nr. 34964/97, n.n.g..
10 Overigens teken ik aan dat er in dat geval ook grond zou kunnen zijn voor een herzieningsverzoek op grond van art. 457 Sv.
11 Een dergelijke klacht is in de cassatiedagvaarding niet met zoveel woorden geformuleerd, terwijl ook de schriftelijke toelichting van mr. Van der Plas daarop niet ingaat.
12 Overigens heeft de vader in aansluiting op deze passage gesteld: “Indien eiseres echter niet door genoemde derden seksueel is misbruikt dan rijst de vraag met betrekking tot het betrouwbaarheidsgehalte van haar verklaringen, ook die dus over het vermeende seksuele misbruik door gedaagde (…)”.
13 Zie bijvoorbeeld HR 27 september 1996, NJ 1997, 42, rov. 3.7.
14 Vgl. onder meer HR 10 december 1999, NJ 2000, 637.
15 Uit HR 10 december 1999, NJ 2000, 637, blijkt dat het oordeel over de relevantie van een specifiek aanbod van tegenbewijs een ontoelaatbare bewijsprognose kan impliceren. In het genoemde arrest speelde echter een rol dat de betrokken partij, anders dan het hof in het gegeven geval kennelijk heeft aangenomen, specifiek bewijs had aangeboden naast een algemeen, niet gespecificeerd (en door het hof ten onrechte gepasseerd) aanbod van tegenbewijs. In de gedachtegang van de Hoge Raad zou de relevantie van het bewijs (ook voor zover dit specifiek was aangeboden) eerst bij de waardering van het gehele door de betrokken partij bij te brengen bewijs aan de orde kunnen komen.

Rechters

Mrs. P. Neleman,J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein