Instantie: President Rechtbank Haarlem, 17 januari 2001

Instantie

President Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Na verbreking van haar huwelijk vanwege mishandeling heeft A. een zgn.
‘zoekjaar’ gekregen tot november 1998. Haar verzoek om verlenging is afgewezen
en het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens
heeft A. een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend om humanitaire
redenen, welke buiten behandeling werd gesteld wegens het ontbreken van
een mvv. Deze procedure loopt nog. Met ingang van 1 mei 2000 is haar bijstandsuitkering
beëindigd wegens het niet beschikken over een geldig verblijfsdocument.
Juni 2000 heeft A. een aanvraag om bijstand ingediend ten behoeve van haar
minderjarige Nederlandse zoon N. De president overweegt dat op grond van
de verklaringen van het Blijfhuis en het Bureau Jeugdzorg voldoende aannemelijk
is dat er sprake is geweest van mishandeling. Derhalve kan van A. en haar
zoon redelijkerwijs niet gevergd worden dat contact gezocht wordt met de
vader. De instandlating van het gezamenlijk ouderlijk gezag doet daar niet
aan af. In casu acht de president art. 11 Abw van toepassing. A. mag niet
werken in Nederland, zij en haar zoon verkeren al geruime tijd in behoeftige
omstandigheden en hebben tot nu toe van giften geleefd die stopgezet dreigen
te worden, N. heeft gespecialiseerde hulp nodig die alleen kans van slagen
heeft als er een stabiele situatie is. Bovendien kan op dit moment geen
behandelaanbod worden gedaan omdat een ziektekostenverzekering ontbreekt.
Daarnaast is A.’s aanvraag voor een verblijfsvergunning, gezien het thans
bestaande beleid met betrekking tot mishandeling, bepaald niet kansloos.
Met ingang van de datum van de uitspraak dient ten behoeve van N. bij wijze
van voorlopige voorziening bijstand te worden toegekend overeenkomstig
de norm als bepaald in art. 29, lid 1, aanhef en onder a, Abw.

Volledige tekst

1. DE LOOP VAN HET GEDING

Voor de loop van het geding verwijst de president naar de volgende zich
in het griffiedossier bevindende stukken, partijen bekend:
– het verzoekschrift van 7 december 2000, met bijlagen,
– het beroepschrift van 7 december 2000, met bijlagen,
– de door B&W Zaanstad overgelegde op het geding betrekking hebbende stukken,
– de door de gemachtigde van A. op 15 en 16 januari 2001 nader in geding
gebrachte stukken,
– het verhandelde ter zitting op 17 januari 2001, alwaar A. in persoon
is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. B&W Zaanstad
is verschenen bij mr. Ph. Arnold.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting,
stelt de president in dit geding de volgende feiten vast:
a. A. verblijft sedert 19 juni 1996 in Nederland. Zij is gehuwd geweest
met de heer X. (Nederlandse nationaliteit) en beschikte destijds over een
vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging. Uit het huwelijk
is op 27 november 1994 een zoon geboren. De zoon (hierna: N.) heeft de
Nederlandse nationaliteit. In november 1997 is A. met haar zoon vertrokken
uit de echtelijke woning en heeft zij haar toevlucht gezocht in het Blijfhuis
Zaanstad. Per 21 augustus 1998 is het huwelijk ontbonden.

b. Tot 7 november 1998 was A. in het bezit van een verblijfsvergunning
met als doel het vinden van arbeid in loondienst. Een aanvraag om verlenging
van de verblijfsvergunning is bij besluit van 8 april 1999 afgewezen en
het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Op 7 juli 2000
heeft A. een nieuwe aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf om
humanitaire redenen (in verband met de zorg voor een minderjarig kind en
het gevoerde beleid ter zake van mishandelde vrouwen). De aanvraag is buiten
behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging voorlopig verblijf
Hiertegen is bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening ingediend, welke
nog niet zijn behandeld.

c. B&W Zaanstad heeft de bijstandsuitkering van A. – met ingang van 1 mei
2000 beëindigd wegens het niet beschikken over een geldig verblijfsdocument.

d. Op 14 juni 2000 heeft A. een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening
in de noodzakelijke bestaanskosten ten behoeve van haar minderjarige zoon.
Deze aanvraag is bij besluit van 29 juni 2000 afgewezen. Bij besluit op
bezwaar van 16 november 2000, verzonden 23 november 2000, (hierna: het
bestreden besluit) zijn, onder wijziging van de gronden, de bezwaren ongegrond
verklaard.

3. HET VERZOEK OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING

3.1 A. verzoekt de president het bestreden besluit met onmiddellijke ingang
te schorsen en te bepalen dat aan A. op en na 7 december 2000 bijstand
wordt toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ten behoeve van
haar zoon.

3.2 B&W Zaanstad heeft getoetst of er zeer dringende reden op grond van
artikel 11 Abw zijn om tot bijstandsverlening over te gaan. B&W Zaanstad
stelt allereerst dat, nu er aanleiding is voor een maatregel van justitiële
kinderbescherming, er vanuit een oogpunt van bijstandsverlening geen sprake
kan zijn van zeer dringende redenen. Voorts stelt B&W Zaanstad dat, gelet
op de handhaving van het ouderlijk gezag na echtscheiding, het financieel
onvermogen van A. geen dringende reden kan opleveren. B&W Zaanstad wijzen
er op dat de beschuldigingen van mishandeling door de vader op geen enkele
wijze met bewijzen wordt gestaafd en A. ook akkoord is gegaan met het in
stand laten van het gezamenlijke ouderlijke gezag.

3.3 A. stelt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Volgens A.
is B&W Zaanstad ten onrechte tot de conclusie gekomen dat zeer dringende
redenen die tot bijstandsverlening nopen ontbreken. In tegenstelling tot
hetgeen B&W Zaanstad stelt is er volgens A. geen aanleiding voor het treffen
van een maatregel van justitiële kinderbescherming. Door het Bureau Jeugdzorg
is aangegeven dat er geen sprake kan zijn van de dergelijke maatregel omdat
in dit geval de moeder ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt
treft. Wat betreft de positie van de vader wijst A. op de verklaring van
het Blijf van mijn lijfhuis en Bureau Jeugdzorg Zaanstreek/Waterland. Zij
voert verder aan dat zij zich uit angst voor een reactie niet tegen de
gezagskwestie en de omgangsregeling heeft durven verzetten en er bovendien
vanuit ging dat het slechts papieren afspraken zouden zijn omdat de vader
in wezen nooit belangstelling heeft getoond voor zijn zoon. Zij wijst er
op dat de vader de afgelopen twee- en een half jaar geen contact heeft
gezocht met zijn zoon en evenmin anderszins van belangstelling blijk heeft
gegeven. A. meent daarmee genoegzaam duidelijk te hebben gemaakt dat er
sprake is geweest van mishandeling van het kind en contacten met de vader
de belangen van het kind zouden kunnen schaden.

4. BEOORDELING VAN HET VERZOEK

Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank
die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige
voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,
dat vereist.

4.2. Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de president na behandeling ter
zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om,
indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4.3 De president, gehoord partijen, is van oordeel dat in dit geval nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak,
zodat in zoverre geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86
Awb.

Overwegingen
4.4. De president stelt voorop dat B&W Zaanstad de voorliggende aanvraag
terecht heeft getoetst aan artikel 11 Abw. Dit artikel geeft de bevoegdheid
aan B&W Zaanstad om ten behoeve van N., waarvan vaststaat dat hij geen
zelfstandig recht op bijstand heeft, financiële steun te verlenen, wanneer
zich daartoe dringende redenen voordoen.

4.5. Het geschil spitst zich hier allereerst toe op de vraag, of de aanwezigheid
van een veronderstelde voorliggende voorziening, namelijk een maatregel
van justitiële kinderbescherming, aan bijstandsverlening in de weg staat.
De president is van oordeel dat aard en doel van deze maatregel tot gevolg
heeft dat hier niet van een aan de bijstand als passend en toereikend te
beschouwen voorliggende voorziening kan worden gesproken. Bovendien is
de toepassing van deze maatregel niet daadwerkelijk aangewend en is op
grond van de overgelegde informatie ook niet aannemelijk dat tot ondertoezichtstelling
zal worden overgegaan. Er kan daarom niet gesproken worden van een voorliggende
voorziening als bedoeld in artikel 17 Abw.

4.6. De president ziet zich voorts gesteld voor de vraag of in dit geval
de handhaving van het gezamenlijke ouderlijke gezag – en dus de mogelijkheid
tot het (mede) kunnen bijdragen aan de opvoeding/verzorging door de vader
– aan bijstandsverlening in de weg staat. B&W Zaanstad stellen niet zomaar
op de verklaringen van de moeder te kunnen afgaan, zonder de vader daarbij
te betrekken. B&W Zaanstad meent in dit verband dat A. haar bewering dat
de vader zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling op geen enkele wijze
met bewijzen heeft ondersteund. B&W Zaanstad acht daarbij met name van
belang dat A. geen aangifte heeft gedaan van mishandeling.

4.7. De president kan B&W Zaanstad hierin niet volgen. Het komt de president
op grond van de voorhanden zijnde verklaringen van het Blijfhuis en het
Bureau Jeugdzorg wel aannemelijk voor dat er sprake is geweest van een
situatie van mishandeling. De president neemt daarbij in aanmerking dat
A.en haar zoon, zo blijkt uit de verklaring van 28 juli 2000 van het Blijfhuis,
daar met behulp van de politie zijn binnengekomen. In zoverre kan, naar
het oordeel van de president van A. en haar zoon niet in redelijkheid gevergd
worden dat er contact wordt gezocht met de vader. Dat de vader niet bij
de totstandkoming van het bestreden besluit is betrokken mag A. niet worden
tegengeworpen. De president merkt verder op aan de instandlating van het
gezamenlijk gezag over het kind niet die betekenis toe te kennen als verweerder
doet. Op grond van de thans geldende wettelijke bepalingen is de instandlating
van het gezamenlijke gezag door beide ouders regel en wordt slechts bij
uitzondering anders beslist. Ook dient in de afweging te worden betrokken
het gegeven dat de vader al geruime tijd geen contact heeft gezocht met
zijn zoon en ook anderszins niet heeft laten blijken belangstelling te
hebben voor zijn zoon.

4.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet
kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en
op grond van artikel 7:12, lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor
vernietiging in aanmerking komt.

4.9. De president overweegt voorts dat toepassing van artikel 1 1 Abw aan
de orde kan zijn indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie
en de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen,
zodat het verlenen van de bijstand onvermijdelijk is. De president tekent
daarbij aan dat blijkens de MvT het ontbreken van de noodzakelijke middelen
om in het bestaan te voorzien op zich nog geen dringende redenen oplevert.

4.10. Vaststaat dat A. niet beschikt over voldoende middelen. Haar bijstandsuitkering
is ingaande 1 mei 2000 beëindigd omdat zij niet (langer) rechtmatig verblijf
hield in Nederland in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet. Zij
kan op diezelfde grond evenmin aanspraak maken op kinderbijslag voor N.
Het is A. ook niet toegestaan in Nederland te werken en dus is zij niet
in staat zelf inkomen te genereren. Voorts is gesteld – en niet weersproken
– dat de vader geen draagkracht heeft. Hij ontvangt een bijstandsuitkering,
zodat een vordering tot alimentatie geen kans van slagen heeft. Zoals hiervoor
overwogen kan in verband met N’s belangen niet gevergd worden dat de vader
in de opvoeding/verzorging wordt betrokken en is dit naar moet worden aangenomen
ook feitelijk niet aan de orde. Ter zitting is verder gebleken dat A. en
haar zoon vanaf mei 2000 hebben geleefd van door een maatschappelijk werkster
ingezamelde giften van kerken. Deze giften zullen in de loop van deze maand
worden stopgezet.

4.11. De president constateert dat A. en haar zoon al geruime tijd in behoeftige
omstandigheden verkeren en tot op heden in staat zijn geweest via giften
de allerbenodigste levensbehoeften te verkrijgen, Het stopzetten van die
giften zal naar verwachting voor N. een bedreigende situatie opleveren.
Uit de verklaring van mevrouw Beuk van het Bureau Jeugdzorg van 28 augustus
2000 begrijpt de president verder dat een hulpaanbod (daarbij wordt gedacht
aan gespecialiseerde gezinsverzorging en deelname van N. aan het project
‘Spel aan huis’) voor N’s ontwikkeling onontbeerlijk is, maar dit alleen
kans van slagen heeft wanneer er een stabiele situatie voor N. en zijn
moeder ontstaat en daarvoor is nodig dat het gezin over financiële middelen
beschikt. Bovendien kan op korte termijn geen concreet behandelaanbod worden
gedaan omdat daartoe de middelen (ziektekostenverzekering) ontbreken.

4.12. De concrete omstandigheden in ogenschouw nemend, komt het de president
voor dat in de onderhavige situatie artikel 11 Abw in casu toepasbaar lijkt.
De president neemt daarbij tevens in aanmerking dat, gelet op de aannemelijke
mishandeling van moeder en kind, de kans van slagen in de vreemdelingenrechtelijke
procedure tot het volgen van een verblijfsvergunning, gelet op het thans
bestaande beleid, bepaald niet kansloos moet worden geacht. Verondersteld
mag worden dat de verblijfsrechtelijke procedure binnen niet al te lange
tijd zal zijn afgerond.

4.13. De president ziet hierin aanleiding met toepassing van het bepaalde
in artikel 8:85, lid 2, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat ten
behoeve van N. bij wijze van voorlopige voorziening bijstand wordt toegekend
zoals hieronder in het dictum aangegeven.

5. BESLISSING

De president:

5.1. Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
16 november 2000;

5.2 Verstaat dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

5.3 Draagt verweerder op ten behoeve van N. met ingang van de datum van
deze uitspraak bij wijze van voorlopige voorziening bijstand te verlenen
overeenkomstig de norm als bepaald in artikel 29, lid 1, aanhef en onder
a, van de Abw, tot uiterlijk 6 weken na de datum van het nieuw te nemen
besluit op bezwaar;

5.4 Veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van
A. begroot op ƒ 1.420 te betalen door de gemeente Zaanstad aan de griffier;

5.5 Gelast dat de gemeente Zaanstad het door A. betaalde griffierecht van
ƒ 60 aan haar vergoedt.

Rechters

Mr. Brouwer