Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 10 oktober 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verdachte is in hoger beroep veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en tbs
met verpleging wegens poging tot doodslag. Tevens is de vordering van de
benadeelde partij toegewezen. Als zijnde rechtstreeks geleden schade werden
ondermeer de gemaakte kosten voor rechtsbijstand vergoed. Hiertegen heeft
verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat voor
toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a,
eerste lid, Sv alleen die schade in aanmerking komt die rechtstreeks is
geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als
zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ
1999, 801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking
kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr
voorziene maatregel. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor
rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten die afzonderlijk gevorderd
dienen te worden waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a
Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.
Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in hoger beroep vrij
voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking
te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten. Op grond
van hetgeen is bepaald in art. 361, vijfde lid, Sv kan de verdachte echter
wel worden veroordeeld in deze door de benadeelde partij gemaakte kosten.

Volledige tekst

ARREST

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 september 1998 – de verdachte ter
zake van ‘poging tot: doodslag’ veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en
waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met
bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van
de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.

1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.

2. GEDING IN CASSATIE

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd als in de conclusie onder nr.
12 is weergegeven. De conclusie is aan dit arrest gehecht

3. BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET CASSATIEBEROEP VOORZOVER
DAT IS GEWEKT TEGEN DE TER TERECHTZITTING VAN HET HOF VAN 19 FEBRUARI 1999
GEGEVEN TUSSENBESLISSING

3.1. De stukken van het geding behelzen het volgende. Het in het middel
bedoelde verweer is ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 1999
namens de verdachte gevoerd. Het Hof heeft dit verweer verworpen op de
gronden die in de toelichting op het middel zijn weergegeven en voorts het
onderzoek op voormelde terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Op 22
juli 1999 is het onderzoek ter terechtzitting wegens gewijzigde samenstelling
van het opnieuw aangevangen. De bestreden einduitspraak is niet mede gewezen
naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 februari 1999.

3.2. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, kan de verdachte in het
cassatieberoep, voorzover dat is gericht tegen de op de terechtzitting van 19
februari 1999 genomen tussenbeslissing tot verwerping van het in het middel
bedoelde verweer, niet worden ontvangen.

4. AMBTSHALVE BEOORDELING VAN DE BESTREDEN UITSPRAAK

4.1. De Hoge Raad stelt het volgende voorop

4.1.1. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in
art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die
rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand
zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21
september 1999, NJ 1999, 801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet
in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f,
eerste lid, Sr voorziene maatregel. Uit genoemd arrest volgt voorts dat
indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de
schade in de zin van art. 51a Sv vordert, zij in zoverre in die vordering
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.1.2. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te
rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in
art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing in
aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten.

4.2. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een
bedrag van ƒ 23.887,15 bestaande uit ƒ 8.343,50 terzake vergoeding van
materiële schade, ƒ 10.000 (als voorschot op) vergoeding van immateriële
schade en ƒ 5.543,65 aan kosten voor rechtsbijstand. Voorts heeft het Hof aan
de verdachte als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de
Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, bij gebreke van betaling en
verhaal te vervangen door 120 dagen hechtenis. Het Hof heeft daarbij bepaald
dat indien en voorzover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de
andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen.

4.3 Gelet op het hiervoor onder 4.1.1 overwogene geeft het kennelijke oordeel
van het Hof dat de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ter
zake van kosten voor rechtsbijstand kan worden aangemerkt als rechtstreekse
schade die is toegebracht door het bewezen verklaarde blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij in
zoverre derhalve ten onrechte ontvankelijk geacht en toegewezen.
Dientengevolge heeft het Hof ook ten onrechte voornoemde kosten in aanmerking
genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr. Op
grond van hetgeen is bepaald in art. 361, vijfde lid, Sv kan de verdachte
echter wel worden veroordeeld in deze door de benadeelde partij gemaakte
kosten. De Hoge Raad zal in zoverre alsnog toepassing geven aan
laatstgenoemde bepaling.

5. SLOTSOM

Nu de Hoge Raad, behoudens hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, geen grond
aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden
beslist.

6. BESLISSING

De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voorzover dit
is gericht tegen de tussenbeslissing van 19 februari 1999;
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de
beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de
schadevergoedingsmaatregel;
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot
schadevergoeding voorzover deze betreft de kosten voor rechtsbijstand;
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een
bedrag van ƒ 18.343,50 ter zake van vergoeding van materiële schade en
(voorschot op) vergoeding van immateriële schade;
Verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaaktste
weten ƒ 5.543,65 ter zake van rechtsbijstand, en die zij ten behoeve van de
tenuitvoerlegging nog moet maken; Legt aan de verdachte de verplichting op
tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij van een
bedrag van ƒ 18.343,50, bij gebreke van volledige betaling en/of volledig
verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen;
Bepaalt dat, indien de veroordeelde (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van
die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat
gedeelte) komt te vervallen;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Rechters

Mrs. Davids, Orie, De Savornin Lohman; A-G Jörg