Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 31 augustus 2000

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Beschikking na verwijzing. De Hoge Raad (arrest van 22 oktober 1999, rek.nr. R98/135HR) heeft een beschikking van het Hof ‘s-Gravenhage vernietigd wegens onvoldoende afweging van belangen. Het Amsterdamse hof oordeelt nu dat in het onderhavige geval beëindiging van de alimentatieverplichting van de man conform de overgangsregeling van zo ingrijpende aard zou zijn, dat deze in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het Hof neemt daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking, waaronder de leeftijd van de vrouw (79), het feit dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum (1946) en duur (31 jaar) van het huwelijk, de traditionele rolverdeling tussen de partners en de mate waarin dit de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed. In casu kan niet van de vrouw worden verlangd dat zij een deel van haar woning verhuurt opdat zij daarin ook zonder bijdrage van de man kan blijven wonen. Bovendien is het aan de vrouw zelf om te bepalen of zij andere woonruimte dient te zoeken, nu de woonlasten niet buitensporig hoog zijn.

Volledige tekst

1. HET GEDING

1.1. Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 30 december 1997 met rekestnummer A.97.2500, is met wijziging van de beschikking van 5 februari 1986 van de rechtbank te Amsterdam, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 bepaald op ƒ 1.110 per maand.
Voorts is bepaald dat de onderhoudsplicht van de man op 1 juli 2000 eindigt. Tevens is bepaald dat deze termijn na ommekomst niet verlengd kan worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte is afgewezen en de proces-kosten zijn gecompenseerd.

1.2. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage en verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2000 en deze termijn na ommekomst niet verlengd kan worden en opnieuw rechtdoende de beschikking waarvan beroep te vernietigen en te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2017, althans op een zodanige datum als het hof juist zou achten, alsmede te bepalen dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden.
In incidenteel appèl heeft de man verzocht primair de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van 14 april 1997, te stellen op nihil, subsidiair de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van 14 april 1997 te bepalen op ƒ 266 per maand en meer subsidiair deze uitkering te bepalen op ƒ 532 per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zou achten.

1.3. Bij beschikking van het hof te ‘s-Gravenhage van 31 juli 1998, met rekestnummer 98-H-131, is de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 30 december 1997 bekrachtigd.

1.4. De vrouw heeft tegen deze beschikking bij de Hoge Raad der Nederlanden beroep in cassatie ingesteld.

1.5. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 22 oktober 1999, met rekestnummer R98/135HR, de beschikking van het hof te ‘s-Gravenhage wegens motiveringsgebreken gecasseerd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof te Amsterdam.

1.6. De zaak is behandeld op 26 juni 2000.

2. HET GESCHIL IN HOGER BEROEP EN DE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN

2.l. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.110 per maand met ingang van 1 april 1997 tot 1 juli 2000,welke termijn na ommekomst niet verlengd kan worden, zoals bepaald bij de beschikking waarvan beroep. Deze beslissing is gegeven op het inleidend verzoek van de man primair te bepalen dat met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van 14 april 1997, de man niet langer gehouden is om enige onderhoudsbijdrage aan de vrouw te voldoen en subsidiair deze uitkering met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van 14 april 1997 te bepalen op ƒ 266 per maand en meer subsidiair deze uitkering te bepalen op ƒ 532 per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, en op het zelfstandig -verzoek van de vrouw dat de man met ingang van 1 april 1997 een dusdanige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet, dat het vrij besteedbaar inkomen van partijen gelijk is, subsidiair te bepalen dat de man met ingang van 1 april 1997 een uitkering van ƒ 495,31 per maand dient te voldoen en te bepalen dat de man met ingang van 1 april 1997 gedurende een termijn van tien jaren verplicht zal zijn bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en tevens te bepalen dat voornoemde termijn na ommekomst kan worden verlengd.
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2000 en dat deze termijn na ommekomst niet verlengd kan worden en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2017, althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten, alsmede te bepalen dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden.

De man verzoekt zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

2.2. Het volgende is gebleken.

Partijen zijn op 31 oktober 1946 buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd. Nadat partijen op 5 juli 1976 van tafel en bed waren gescheiden, is op 3 juni 1977 de ontbinding van het huwelijk uitgesproken. De ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn drie thans meerderjarige kinderen geboren.

Bij een beschikking van 5 februari 1986 van de rechtbank te Amsterdam is de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 juli 1985 tot 1 april 1986 bepaald op ƒ 2.500 per maand en met ingang 1 april 1986 op ƒ 1.500 per maand.
De draagkracht van de man tot het betalen van de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud wordt door de man niet betwist en staat derhalve vast.

2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren op 27 april 1921 en is alleenstaand.

Zij ontvangt sinds 1 april 1986 een AOW-uitkering van blijkens een specificatie van mei 1998 rond ƒ 1.538 bruto per maand.
Tevens ontvangt zij sinds 1 april 1997 in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding, 25% van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen van in totaal rond ƒ 9.100 bruto per jaar (thans na, indexering opgelopen tot rond ƒ 9.562 bruto per jaar).

Ze heeft enige inkomsten uit haar werkzaamheden als suppoost bij het Allard Pierson Museum.

Ze heeft een spaartegoed bij de ABN-AMRO van, blijkens een rekeningafschrift van 3 november 1999, rond ƒ 27.029.

Aan kale huur betaalt zij rond ƒ 1.157 per maand.

Zij betaalt rond ƒ 250 per maand voor een ziektekostenverzekering.

2.4. Ten aan zien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren op 21 juni 1920 en is hertrouwd. Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.

Hij ontvangt een AOW-uitkering van rond ƒ 14.803 per jaar en diverse pensioenuitkeringen die in totaal rond ƒ 70.393 per jaar bedragen.

Daarnaast ontvangt hij een inkomen uit vermogen van rond ƒ 4.000 per jaar.

3. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

3.l. Uitgangspunt van de wet van 28 april 1994, Stb. 324 (Wet Limitering Alimentatie) is enerzijds dat de echtgenoten bij het sluiten van het huwelijk de verplichting op zich hebben genomen om bij te dragen in elkanders levensonderhoud en anderzijds dat het heden ten dage als onredelijk wordt gevoeld dat ex-echtgenoten levenslang door een alimentatieplicht aan elkaar verbonden zijn.

3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel II, tweede lid, van de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325, wordt de uitkering tot levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, in casu de vrouw op verzoek van de man beëindigd indien deze vijftien of meer jaren heeft geduurd – zij het dat die beëindiging niet eerder kan plaatshebben dan met ingang van 1 juli 1997 (drie jaar na inwerkingtreding van genoemde wet) – tenzij die beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.

3.3. In de opinie van de vrouw is beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud van zo ingrijpende, aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd en zou het inleidend (primaire) verzoek van de man alsnog afgewezen moeten worden. De vrouw voert hiertoe aan dat zij zowel tijdens als ook na de ontbinding van het huwelijk van partijen voor de opvoeding en verzorging van de kinderen heeft zorg gedragen en dat er tussen partijen een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk bestond. Zij stelt dat zij, indien de uitkering tot haar levensonderhoud zou worden beëindigd, gedwongen zal zijn de voormalig echtelijke woning, waar zij reeds éénenveertig jaar woont, te verlaten omdat zij dan niet langer in staat zal zijn de huur van deze woning te voldoen. De vrouw stelt voorts dat gelet op haar huidige leeftijd – 79 jaar – en het feit dat zij thans aan een oogziekte lijdt waardoor haar gezichtsveld steeds kleiner wordt, van haar niet gevergd kan worden dat zij een gedeelte van haar woning verhuurt om zo inkomsten te verwerven. Bovendien stelt zij, dat voor verhuur van een gedeelte van de woning een verbouwing plaats zou moeten vinden, die door de huiseigenaar niet is toegestaan.

3.4. De man betwist de stelling van de vrouw dat beëindiging van zijn betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd. De man stelt na de scheiding van tafel en bed en de daarop volgende ontbinding van het huwelijk vierentwintig jaar lang aan zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie voldaan te hebben en is van mening dat van de vrouw verwacht had mogen worden dat zij zich na de ontbinding van het huwelijk erop had voorbereid en er naar had gestreefd dat zij geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zou gaan voorzien.
De man stelt dat van de vrouw gevergd kan worden, dat zij overgaat tot verhuur van een deel van de voormalig echtelijke woning en dat zij huursubsidie voor deze woning aan zou kunnen vragen. Bovendien is hij van mening dat van hem niet verlangd mag worden dat hij nog langer blijft betalen voor een vorm van huisvesting voor de vrouw, die absoluut niet meer past bij haar leeftijd en behoefte. Hij stelt dan ook dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij verhuist naar, in financieel en fysiek opzicht, meer passende woonruimte.

3.5. Alle omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen, waaronder de leeftijd van de vrouw, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en duur van het huwelijk en de rolverdeling tussen de partners, die overeenkomt met hetgeen in elk geval in hun generatie gebruikelijk was, en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed en in het bijzonder gelet op de consequenties van een inkomensachteruitgang van de vrouw indien de alimentatieverplichting van de man zou worden beëindigd en het in verhouding daarmee relatief minder zwaarwegende offer van de man, dat gelet op zijn inkomenspositie met de uitkering tot het levensonderhoud aan de vrouw gemoeid is, is het hof van oordeel dat beëindiging van de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud -van de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Hieraan doet niet af de stelling van de man dat door de wettelijke indexering van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw en de achteruitgang van het inkomen van de man, het inkomen van de vrouw sinds 1996 relatief meer gestegen is dan het inkomen van de man.

3.6. Ten aanzien van het door de man gevoerde betoog dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij overgaat tot verhuur van een deel van de voormalig echtelijke woning teneinde extra inkomsten te verwerven, waardoor het voor haar mogelijk zou zijn ook zonder zijn bijdrage in de woning te blijven wonen, is het hof van oordeel dat gelet op de hoge leeftijd van de vrouw en haar verminderde gezichtsvermogen, en het feit dat onweersproken vast staat dat de woning van de vrouw slechts voor één huishouden voorzieningen heeft, van de vrouw in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij overgaat tot de verhuur van een deel van de door haar bewoonde woning. De vraag of de verhuurder toestemming zou geven voor een verbouwing is daarom niet aan de orde.

3.7. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw mogelijkheden tot het verkrijgen van huursubsidie onbenut heeft gelaten, terwijl zulks wel op zijn weg lag. Het hof houdt bij het bepalen van de behoefte van de vrouw daarom rekening met haar volledige – geenszins buitensporige – woonlasten.

3.8. Nu de woonlasten niet buitensporig zijn is het aan de vrouw zelf om te bepalen of zij naar andere woonruimte om dient te zien.

3.9. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 1 april 1997 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.110 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

3.10. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan, als reeds in het voorgaande behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.

3.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. BESLISSING

Het hof:

vernietigt de beschikking van 30 december 1997 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage;

bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 op ƒ 1.110 per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;

wijst af het meer of anders verzochte;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Gerritzen-Gunst, Torrenga, Gras