Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 16 juni 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken
gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is
geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee het causaal
verband tussen die gedraging en de schade in beginsel gegeven. Het is dan aan
degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken om te stellen en te
bewijzen dat de schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Geen
onjuiste rechtsopvatting van het hof, dat heeft aangenomen dat de
verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord, door de patiënt te laten
gaan, een verhoogd gevaar voor schade aan derden in het leven hebben
geroepen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Verweerder in cassatie – verder te noemen: [verweerder] – heeft bij exploit
van 17 december 1984 eiseres tot cassatie – verder te noemen: Sint Willibrord
– gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd, Sint Willibrord te
veroordelen om aan [verweerder] ƒ 440.771 te betalen.
Sint Willibrord heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 april 1987 [verweerder] tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van
12 januari 1989 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft zijn vordering verminderd tot een bedrag
van ƒ 384.028,04. Na twee tussenarresten van 6 februari 1992 en 27 mei 1993
heeft het Hof bij tussenarrest van 18 mei 1995 een deskundigenonderzoek
bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft het Hof
bij tussenarrest van 27 februari 1997 een nader deskundigenonderzoek bevolen.
Bij eindarrest van 25 juni 1998 heeft het Hof beide bestreden vonnissen
vernietigd en opnieuw rechtdoende Sint Willibrord veroordeeld om aan
[verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 384.011,31 met de wettelijke rente
over dat bedrag vanaf 16 april 1984 en het meer of anders gevorderde
afgewezen.
De arresten van het Hof van 27 februari 1997 en 25 juni 1998 zijn aan dit
arrest gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft Sint Willibrord
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat
van Sint Willibrord heeft bij op 31 maart 2000 bij de Hoge Raad ingekomen
brief op deze conclusie gereageerd.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. [De patiënt] is op 10 september
1982 op vrijwillige basis opgenomen in het door Sint Willibrord
geëxploiteerde psychiatrisch centrum. Hij zou op 17 november 1982 worden
ontslagen. In de nacht van 16 op 17 november 1982 verbleef [de patiënt]
buiten de inrichting. Hij is die nacht, na een telefonisch contact, naar de
inrichting gekomen waar hij met het verpleegkundig nachthoofd en twee andere
verpleegkundigen heeft gesproken. [De patiënt] was toen dronken. Hij heeft te
kennen gegeven terug te willen naar zijn hotel. De verpleegkundigen hebben
vastgesteld dat hij een sleutel van zijn hotelkamer had, alsmede een bewijs
van inschrijving en betaling. [De patiënt] is per taxi vertrokken. Hij is
niet naar het hotel waar hij zich had ingeschreven gegaan, maar naar een
ander hotel. Dit bleek te zijn gesloten. [De patiënt] heeft daarop aangebeld
bij het huis van [verweerder]. Diens zoon heeft de voordeur geopend, waarop
[de patiënt] het huis is binnengegaan. [De patiënt] heeft het huis enige tijd
later in brand gestoken. [Verweerder] heeft hierdoor schade geleden die
slechts gedeeltelijk door verzekering was gedekt.

3.2 [Verweerder] heeft in dit geding veroordeling van Sint Willibrord
gevorderd tot vergoeding van de door hem geleden schade ten bedrage van ƒ
440.071. De Rechtbank heeft bij haar eindvonnis de vordering afgewezen. In
hoger beroep heeft [verweerder] zijn vordering verminderd tot ƒ 384.028,04.
Het Hof heeft, na bij zijn arrest van 6 februari 1992 te hebben geoordeeld
dat het noodzakelijk was dat een deskundigenbericht zou worden ingewonnen,
bij zijn arrest van 18 mei 1995 een deskundige benoemd. Nadat de deskundige
de hem voorgelegde vragen had beantwoord heeft het Hof bij zijn arrest van 27
februari 1997 aanvullende vragen gesteld. Nadat de deskundige ook deze vragen
had beantwoord, heeft het Hof bij zijn eindarrest Sint Willibrord veroordeeld
tot betaling van ƒ 384.011,31. Daartoe heeft het Hof, kort weergegeven,
geoordeeld dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord niet hebben
gehandeld met de zorgvuldigheid die van redelijk handelende verpleegkundigen
in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Het verweer van Sint
Willibrord dat causaal verband tussen dit handelen van de verpleegkundigen en
de brand ontbreekt, heeft het Hof verworpen. Het middel keert zich tegen ‘s
Hofs tussenarrest van 27 februari 1997 en tegen zijn eindarrest. Het
bestrijdt uitsluitend de overwegingen met betrekking tot het causaal verband
tussen het handelen van de verpleegkundigen en de brand.

3.3 Onderdeel A 1.a verwijt het Hof dat het in rechtsoverweging 2.12 van zijn
arrest van 27 februari 1997 zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat voor de
beantwoording van de vraag of de door [verweerder] geleden schade aan Sint
Willibrord is toe te rekenen, van belang is of een psychiater, indien door de
verpleging geraadpleegd, zou hebben besloten [de patiënt] te laten
vertrekken, en dat het Hof van dit eindoordeel is afgeweken in rov. 4.5 van
zijn eindarrest waar het overweegt dat, nu vaststaat dat geen onderzoek door
een psychiater heeft plaatsgehad, het gegeven dat de schade mogelijk toch was
ontstaan indien een dergelijk onderzoek wel had plaatsgehad, de toerekening
van de onderhavige schade aan Sint Willibrord niet uitsluit. Het onderdeel
berust op de opvatting dat het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof in
zijn arrest van 27 februari 1997 een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud
gegeven oordeel was en dat het het Hof niet vrijstond daarop bij zijn
eindarrest terug te komen. Het onderdeel faalt omdat het Hof klaarblijkelijk
heeft geoordeeld dat het in rechtsoverweging 2.12 van het arrest van 27
februari 1997 neergelegde oordeel niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud
gegeven oordeel inhield. Dit kan, nu het Hof aldus een eerder in deze zaak
gewezen eigen arrest uitlegde, als van feitelijke aard in cassatie niet op
juistheid worden onderzocht.

3.4 Ook onderdeel A 1.b. gaat ervan uit dat het Hof in zijn rov. 4.5 van het
eindarrest is teruggekomen op een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven
oordeel in zijn arrest van 27 februari 1997. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3
is overwogen volgt dat zulks niet het geval is. Het onderdeel kan derhalve
niet tot cassatie leiden.

3.5 Onderdeel A 2. bestrijdt ’s Hofs oordeel in rov. 4.5 van zijn eindarrest.
Het onderdeel strekt ten betoge dat in een geval als het onderhavige, waarin
één of meer verplegers van een psychiatrische inrichting een fout op
verpleegkundig vlak maken, terwijl niet is uitgesloten dat ook zonder deze
fout de later ingetreden schade zou zijn veroorzaakt, rechtens pas tot
aansprakelijkheid voor de schade kan worden geconcludeerd, wanneer is
aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden,
althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade
als gevolg van de fout is ingetreden. Het onderdeel faalt omdat het miskent
dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 januari 1996,
nr. 15893, NJ 1996, 607, indien door een als onrechtmatige daad of
wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van
schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt,
daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade
in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging
wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder
die gedraging zou zijn ontstaan.

3.6 De beide subonderdelen van onderdeel B zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel
in zijn rov. 4.6 van zijn eind-arrest dat de door Sint Willibrord als ‘hoogst
uitzonderlijke en ongewone samenloop van toevalligheden’ gekwalificeerde gang
van zaken niet zodanig onwaarschijnlijk is dat de schade in redelijkheid niet
meer aan Sint Willibrord kan worden toegerekend. Het Hof heeft kennelijk
aangenomen dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord, door [de
patiënt] te laten gaan, een verhoogd gevaar voor enigerlei schade aan derden
in het leven hebben geroepen. Door, daarvan uitgaande, te oordelen als
hiervoor is weergegeven, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen
nadere motivering. Daarop stuiten de klachten van onderdeel B alle af.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sint Willibrord in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.827,20 aan
verschotten en ƒ 3.000 voor salaris.

CONCLUSIE A-G mr. Hartkamp

Edelhoogachtbaar College,

1) Bij vonnis van 2 april 1987 (r.o. 1) heeft de rechtbank te Alkmaar de
volgende feiten vastgesteld, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan.
– op 10 september 1982 is [de patiënt] op vrijwillige basis in het door
eiseres tot cassatie (‘Sint-Willibrord’) geëxploiteerde psychiatrisch centrum
opgenomen; hij zou op 17 november 1982 worden ontslagen;
– in de nacht van 16 op 17 november 1982 verbleef [de patiënt] aanvankelijk
buiten de inrichting. Hij heeft toen telefonisch contact opgenomen met
Sint-Willibrord. Naar aanleiding daarvan is hij naar de inrichting gekomen,
waar hij een gesprek heeft gevoerd met het verpleegkundig nachthoofd en twee
andere verpleegkundigen. [De patiënt] was toen dronken.
– Vervolgens heeft [de patiënt] te kennen gegeven terug te willen naar zijn
hotel. De verpleegkundigen hebben zich ervan overtuigd dat hij een sleutel
had van zijn hotelkamer en een bewijs van inschrijving en betaling.
– [De patiënt] is per taxi niet naar Motel Alkmaar, maar naar Motel Heiloo
gereisd. Laatstgenoemd motel was gesloten. [De patiënt] heeft toen aangebeld
bij het huis van verweerder in cassatie (‘[..]’). De zoon van [verweerder]
heeft de voordeur electrisch ontsloten, waarna [de patiënt] het huis is
binnengegaan.
– [De patiënt] heeft het huis enige tijd later in brand gestoken.

2) [Verweerder] heeft door de brand onder meer aan zijn inboedel schade
geleden. Een deel van die inboedelschade is wegens onderverzekering voor zijn
eigen rekening gebleven. [Verweerder] heeft Sint-Willibrord voor zijn schade
aansprakelijk gesteld uit onrechtmatige daad, op de grond dat de
verpleegkundigen in de nacht van 16 op 17 november 1982 [de patiënt] niet
zonder overleg met de dienstdoende psychiater hadden mogen laten gaan.

3) Bij dagvaarding van 17 december 1984 heeft [verweerder] Sint-Willibrord
gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd dat Sint-Willibrord zou
worden veroordeeld aan hem te betalen een bedrag van ƒ 440.071 met rente en
kosten. De rechtbank heeft [verweerder] bij vonnis van 2 april 1987
toegelaten tot het bewijs van een aantal van zijn stellingen, die betrekking
hadden op de toestand waarin [de patiënt] verkeerde in de nacht van 16 op 17
november 1982. Nadat [verweerder] zeven getuigen had laten horen, heeft de
rechtbank bij vonnis van 12 januari 1989 (r.o. 2 en 4) geoordeeld dat hij er
niet in was geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren; dat de beide
leerling-verpleegkundigen niet onzorgvuldig hadden gehandeld; en dat niet was
gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het nachthoofd in
redelijkheid niet tot het besluit had behoren te komen [de patiënt] niet
tegen zijn wil in Sint-Willibrord vast te houden. De rechtbank wees daarop de
vordering af.

4) Van deze vonnissen is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij zijn vordering verminderde tot ƒ
384.028,04 met rente en kosten. Het hof achtte een deskundigenbericht nodig
omtrent de vraag of en in hoeverre [de patiënt] in de desbetreffende nacht
een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving vormde en welke maatregelen jegens
hem genomen hadden moeten worden. Bij arrest van 18 mei 1995 is Prof. dr M.W.
Hengeveld, als psychiater verbonden aan het Academisch Ziekenhuis
te Leiden, tot deskundige benoemd. Bij arrest van 25 juni 1998 (r.o. 3.11 jo
3.18) heeft het hof, aan de hand van een tweetal door de deskundige
uitgebrachte rapporten, geoordeeld dat de verpleging van Sint-Willibrord,
door [de patiënt] zonder overleg met de dienstdoende psychiater te laten
vertrekken, niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van redelijk
handelende verpleegkundigen in de gegeven omstandigheden mocht worden
verwacht en dat de verpleging jegens [verweerder] derhalve onrechtmatig heeft
gehandeld. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.

5) Op het verweer van Sint-Willibrord, dat causaal verband ontbreekt, omdat,
zo de dienstdoende psychiater wèl zou zijn geraadpleegd, deze naar alle
waarschijnlijkheid [de patiënt] ook zou hebben (moeten) laten gaan, zodat ook
dan de schade zou zijn ingetreden, oordeelde het hof (r.o. 4.5 van het
laatste arrest): ‘Nu vaststaat dat geen onderzoek door een psychiater heeft
plaatsgehad, sluit het gegeven dat de schade mogelijk toch was ontstaan
indien een dergelijk onderzoek wel plaats had gehad, de toerekening van de
onderhavige schade aan Sint-Willibrord niet uit. Het gaat er immers niet om
wat er mogelijk was gebeurd als de verpleging haar zorgvuldigheidsplicht wel
was nagekomen, maar welke ingetreden gebeurtenis aan Sint-Willibrord als
gevolg van het niet nakomen van die verplichting kan worden toegerekend.’

6) Het verweer van Sint-Willibrord dat tussen het haar verweten nalaten en de
uiteindelijke brandstichting door [de patiënt] sprake is geweest van een
zodanige reeks van toevalligheden, dat daarmee het causale verband is
verbroken en de schade niet aan Sint-Willibrord kan worden toegerekend,
verwierp het hof (r.o. 4.6) op de grond dat het niet gaat om zodanige
onwaarschijnlijkheden dat zij de toerekening van de schade aan
Sint-Willibrord beletten. Het hof heeft de vordering daarop toegewezen.

7) Sint-Willibrord is van de arresten van 27 februari 1997 en 25 juni 1998 op
4 september 1998, derhalve tijdig, in cassatie gekomen. Zij voert daartoe een
middel aan dat uit twee onderdelen (A en B) bestaat, die nader in
subonderdelen zijn verdeeld. Beide onderdelen zien op het oordeel van het hof
omtrent het causale verband. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping
van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
Sint-Willibrord heeft nog gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

8) Subonderdeel A.1.a klaagt dat het hof is teruggekomen op een uitdrukkelijk
en zonder voorbehoud gegeven beslissing. Tussen partijen is discussie gevoerd
omtrent de relevantie van de vraag wat er zou zijn gebeurd indien de
verpleegkundigen wèl overleg met de dienstdoende psychiater zouden hebben
gehad. Sint-Willibrord had betoogd dat als de dienstdoende psychiater zou
hebben goedgekeurd dat [de patiënt] per taxi naar zijn motel zou vertrekken,
de vordering van [verweerder] zou moeten stranden op het gebrek aan causaal
verband met de nalatigheid van de verpleegkundigen ÃNOOT 1#4#1Ž. Het hof overwoog
daaromtrent in zijn arrest van 27 februari 1997, r.o. 2.12: ‘Wel vindt het
hof in hetgeen door Sint-Willibrord is betoogd met betrekking tot het causaal
verband, aanleiding om aan de deskundige een nadere vraag voor te leggen met
betrekking tot de wijze waarop een redelijk bekwaam dienstdoend psychiater
zou hebben gereageerd bij een raadpleging door de verpleging over de
onderhavige patiënt, in de onderhavige situatie.’ Het hof formuleerde de
vraag aan de deskundige als volgt (dictum van het arrest van 27 februari
1997, vraag 3): ‘Hoe zou een redelijk bekwame dienstdoende psychiater, die
door de verpleging in de nacht van 17 november 1982 zou zijn geraadpleegd
omtrent de situatie die rond [de patiënt] was ontstaan, hebben gereageerd?
Maakt het, nu U kennis draagt van de inhoud van het medisch dossier, voor het
antwoord op deze vraag nog verschil of de dienstdoende psychiater al dan niet
de behandelend arts van [de patiënt] was?’ Het middel betoogt dat in genoemde
overweging een zonder voorbehoud gegeven oordeel is vervat, inhoudende dat
voor de beantwoording van de vraag of de door [verweerder] geleden schade aan
Sint Willibrord is toe te rekenen, van belang is of een psychiater, indien
door de verpleging geraadpleegd, zou hebben besloten om [de patiënt] te laten
vertrekken. Daarmee heeft het hof ook [verweerder]s betwisting dat dit van
belang zou zijn verworpen, aldus het middel. Op dit oordeel is het hof
volgens het
middel ten onrechte teruggekomen in zijn arrest van 25 juni 1998, r.o. 4.5.

9) Het middel ziet op de leer van de bindende eindbeslissing; dit is een
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of
juridisch geschilpunt. Zie hieromtrent Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands
burgerlijk procesrecht, Deventer 1997, nr. 178; Snijders/Wendels, Civiel
appel, Deventer 1999, nr. 92 e.v.; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in
burgerlijke zaken, Zwolle 1989, nr. 62; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van
Nederlands Burgerlijk Procesrecht, ‘s-Gravenhage 1998, nr. 88-89; H.W.
Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen (diss. UvA 1998), p. 329 e.v. en
p. 377 e.v. Het middel faalt omdat hier m.i. geen sprake is van een
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing. Het hof heeft in zijn
eerste tussenarrest slechts overwogen dat het in het door Sint-Willibrord
betoogde aanleiding vond een nadere vraag aan de deskundige te stellen.
Hoewel aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het stellen
van de vraag de relevantie van de vraag veronderstelt, zou het toch te ver
voeren daarin reeds een uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven
beslissing te lezen. Uitgangspunt is immers dat de rechter grote vrijheid
moet worden gelaten bij zijn instructiebeleid (bijvoorbeeld het al dan niet
gelasten van een deskundigenbericht of het al dan niet stellen van
prejudiciële vragen; beslissingen daaromtrent zijn al geen eindbeslissingen
omdat ze niet zien op partijen verdeeld houdende juridische of feitelijke
geschilpunten, zie HR 19 juni 1998, NJ 1999, 288 m.nt. WMK en HR 20 november
1998, NJ 1999, 118). Ook is de rechter in beginsel vrij de formulering van
een bewijsopdracht naderhand nog te wijzigen (HR 24 september 1993, NJ 1994,
227 m.nt. HER). Het enkele feit dat een rechter aan een deskundige een
bepaalde vraag heeft gesteld, houdt zonder meer niet een eindbeslissing in,
in die zin dat hij naderhand niet zou mogen oordelen dat de beantwoording van
de vraag toch niet beslissend is voor de voorliggende rechtsvraag. In ieder
geval kan m.i. niet worden gezegd dat
de passage uit het tussenarrest door partijen redelijkerwijs niet anders kon
worden begrepen dan als een eindbeslissing (zie HR 25 september 1992, NJ
1992, 752).

10) Nu ook subonderdeel A.1.b. tot uitgangspunt heeft dat sprake is van een
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel, faalt dit evenzeer.

11) Onderdeel A.2 richt zich met een rechtsklacht tegen r.o. 4.5. van het
arrest van 25 juni 1998. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat
in een geval als dit, waarin één of meer verplegers van een psychiatrische
inrichting een fout op het verpleegkundige vlak maken, terwijl niet
uitgesloten is dat ook zonder die fout de later ingetreden schade zou zijn
veroorzaakt, rechtens pas dan tot – gehele respectievelijk gedeeltelijke –
aansprakelijkheid voor de schade kan worden geconcludeerd, wanneer is
aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden,
althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade
als gevolg van de fout is ingetreden.
Ik meen dat deze klacht tevergeefs wordt voorgesteld. Zij miskent dat de Hoge
Raad reeds lang bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen heeft
aanvaard dat indien een gedraging onrechtmatig is omdat daardoor het gevaar
voor ongevallen in het algemeen wordt vergroot en dit gevaar zich in de vorm
van een ongeval heeft verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen de
gedraging en het ongeval in beginsel gegeven is. Zelfs kan m.i. worden
aangenomen dat dit thans over de hele linie van het aansprakelijkheidsrecht
geldt; in het arrest van HR 26 jan. 1996, NJ 1996, 607 m.nt. WMK overwoog Uw
Raad immers dat

`indien (..) door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken
gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is
geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal
verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is
gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt
aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die
gedraging zou zijn ontstaan.’

Men zie hierover de rechtspraak en literatuur vermeld in Losbl.
Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nr. 13; Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr.
434a. Uit deze rechtspraak volgt dat niet, zoals het onderdeel aanvoert, pas
aansprakelijkheid kan worden aangenomen wanneer is aangetoond en vastgesteld
dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden (althans dat er sprake is
van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade als gevolg van de fout is
ingetreden). Veeleer staat (in geval van normschending gevolgd door
verwezenlijking van het risico) die aansprakelijkheid vast, tenzij de
aangesproken persoon aantoont dat er geen sprake is van causaal verband
(zowel condicio sine qua non-verband als ‘toerekeningsverband’, zie HR 2 okt.
1998, NJ 1998, 831). Anders gezegd: condicio sine qua non-verband is
weliswaar vereist, maar wordt aangenomen totdat de aansprakelijk gestelde
persoon het tegendeel bewijst. ÃNOOT 2#4#2Ž

Naar ik meen berust de beslissing van het hof op deze gedachtengang; zij
geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht de beslissing
ook niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de deskundige in zijn
tweede rapport van 26 okt. 1997, p. 11 e.v. heeft meegedeeld dat de door hem
geraadpleegde deskundigen geheel verdeeld waren over de vraag of de
dienstdoende psychiater, indien geraadpleegd, [de patiënt]s vertrek had
moeten beletten ÃNOOT 3#4#3Ž; en dat de advocaat van Sint-Willibrord in zijn
pleitnotities van 14 mei 1998, p. 7 e.v., op basis van die bevinding heeft
geconcludeerd dat zonder meer was aangetoond dat het causaal verband
ontbrak. ÃNOOT 4#4#4Ž Bij deze stand van zaken kon het hof, uitgaande van de
bevindingen van de deskundige, m.i. concluderen dat aan de vereisten voor
toerekening van de schade aan Sint-Willibrord was voldaan.

12) Onderdeel B klaagt er in zijn beide subonderdelen over dat het hof heeft
geoordeeld (r.o. 4.6) dat de door Sint-Willibrord gememoreerde ‘hoogst
uitzonderlijke en ongewone samenloop van toevalligheden’ niet belet de
ingetreden schade aan Sint-Willibrord toe te rekenen. Ook dit onderdeel faalt
naar mijn mening. Het hof heeft vastgesteld dat in casu sprake is van
overtreding van een veiligheidsnorm (r.o. 4.4. van het arrest van 25 juni
1998). Deze vaststelling is in cassatie, terecht, niet bestreden. Het is
vaste rechtspraak dat bij overtreding van een veiligheidsnorm in beginsel
ruim dient te worden toegerekend, dat wil zeggen ook indien de schade is
ontstaan op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen ligt. Dit
geldt ook indien alleen van zaakschade sprake is (HR 20 maart 1992, NJ 1993,
547 m.nt. CJHB en HR 12 mei 1995, NJ 1996, 118 m.nt. JdB). Vgl. de noot onder
het eerstgenoemde arrest; Asser-Hartkamp 4-I, nr. 434 (onder 3) jo nr. 451b;
Losbl. Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nr. 29.3. Het hof heeft
geoordeeld dat de schade niet dermate onwaarschijnlijk was dat deze niet meer
aan Sint-Willibrord kan worden toegerekend. Dit (feitelijke) oordeel geeft
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
@@TNT=
[NOOT_1]
Conclusie na deskundigenbericht d.d. 18 juli 1996, sub 7.2.
[NOOT_2]
Uitzonderingen op het vereiste van csqn-verband zijn er wel, maar die zijn
in deze zaak niet aan de orde. Ik denk aan de gevallen van meervoudige
causaliteit, vermeld in de conclusie bij het DES-arrest, HR 9 oktober 1992,
NJ 1994, 535 m.nt. CJHB (nr. 20); en voorts aan de in opkomst zijnde leer van
de ‘kansschade’, die men – tenminste mede – kan opvatten als relativering van
het vereiste van csqn-verband (overigens met proportionele vermindering van
het schadebedrag). Vgl. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 434b, met
vindplaatsen. Dat het csqn-vereiste onder vigeur van art. 6:98 niet meer zou
gelden, zoals Van Dunné, TMA 1999, p. 151 e.v. aanneemt, gaat mij overigens
bepaald te ver; anders dan hij suggereert blijkt het niet uit de door hem
behandelde rechtspraak. Evenzo o.m. Mon. Nieuw BW B-45 (Jansen), nr. 27;
Losbl. Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nrs. 2.2 en 9.
[NOOT_3]
Acht vonden van wel, negen van niet en vier schreven: ‘dat hangt af van de
bevindingen bij het onderzoek van de patiënt door de psychiater’ (p. 12).
[NOOT_4]
Deze stellingname maakt het begrijpelijk dat Sint-Willibrord niet een nader
bewijsaanbod heeft gedaan. Overigens klaagt het middel niet over het passeren
van een bewijsaanbod.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen, Hammerstein en Kop