Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 15 juni 2000

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De vader en moeder hebben een affectieve relatie gehad waaruit S. en C. zijn
geboren. De kinderen zijn niet door de vader erkend, de moeder heeft van
rechtswege het ouderlijk gezag over de kinderen. Namens de kinderen is door
een bijzonder curator een verzoek bij de rechtbank ingediend tot de
vaststelling van het vaderschap alsmede tot vaststelling van een
onderhoudsbijdrage. De rechtbank concludeerde dat de bijzonder curator het
verzoekschrift kennelijk had ingediend op aanwijzing van de moeder zonder dat
geverifieerd was of de inhoud daarvan overeenstemde met de wil van S. en C.,
zodat het verzoek niet namens de minderjarigen kon zijn ingediend. Het hof
omschrijft de taken en bevoegdheden van de bijzonder curator. Van de
bijzonder curator mag onder meer worden verwacht dat deze in zijn
oordeelsvorming rekening houdt met de wensen van de kinderen, echter zonder
daaraan gebonden te zijn. Het hof stelt het vaderschap van de vader over S.
en C. vast; het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage wordt
afgewezen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. S. en C. Zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juli
1999 van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 98.3103F, zaaknummer
154781.

1.2. De zaak is behandeld op 9 maart 2000. Namens C. en S. is de bijzonder
curator alsmede de moeder van de kinderen, van C. (hierna: de moeder),
verschenen. De vader van de kinderen, is niet ter zitting verschenen. Gelet
op de berichtgeving daarover van de moeder tijdens de mondelinge behandeling
zou de vader inmiddels zijn verhuisd naar S. waardoor het aannemelijk is dat
hij de oproeping niet heeft ontvangen. S. bleek inmiddels bij de vader te
wonen. Gelet op het vorenstaande is de behandeling van de zaak aangehouden
teneinde C. en S. alsnog te horen en de vader op het juiste adres op te
roepen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan het
procesdossier is toegevoegd.

1.3. De behandeling is voortgezet op 3 mei 2000. De vader en S. zijn, hoewel
behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

S. heeft bij faxbrief van 3 mei 2000 aan het hof het volgende medegedeeld:
‘Bij deze deel ik u mee dat ik vandaag niet zal komen om met u te praten over
de vaststelling vaderschap en de gevraagde onderhoudsbijdrage.

Aan mijn bijzonder curator mr. I. Morssink-Eshuis heb ik gevraagd het hoger
beroep in deze zaak stop te zetten. Dit verzoek stuur ik als bijlage mee.’

In de brief aan mr. I. Morssink-Eshuis heeft S. het volgende medegedeeld:

‘Bij deze wil ik u vragen het hoger beroep voor de vaststelling van het
vaderschap en de onderhoudsbijdrage in te trekken. Ook hoeft u niet meer voor
mij op te treden als bijzonder curator.

Aan het Gerechtshof heb ik een brief gestuurd waarin ik aangeef te willen
stoppen met deze zaak. Ook zal ik niet meer naar het hof gaan om te praten op
3 mei aanstaande.
(…).’

De vader heeft bij faxbrief van 3 mei 2000, ingekomen op 8 mei 2000, het
volgende aan het hof medegedeeld:

‘Naar ik heb begrepen heeft S. vertegenwoordigd door de bijzonder curator mr.
I. Morssink-Eshuis, besloten het hoger beroep in de zaak S. te staken.

S. woont tot wederzijdse tevredenheid sinds 1 oktober 1999 bij
ondergetekende. Ook deelt hij de conclusies in de eerste uitspraak in deze
zaak nl. dat het verzoek vooral was ingegeven door de moeder. Een verdere
behandeling is volgens hem niet in zijn belang omdat vooral de ouderbijdrage
gevorderd werd. Omdat ik aanneem dat een verdere behandeling dan ook niet zal
plaatsvinden zal ik vanmiddag, niet op de zitting aanwezig zijn.’

De moeder en de bijzonder curator hebben gelegenheid gekregen op dit laatste,
na de zitting ter kennis van het hof gekomen stuk te reageren.

1.4. C is tijdens de mondelinge behandeling van 3 mei 2000 gehoord.

1.5. De advocaat-generaal, mr. R.H.J. de Vries, is niet verschenen maar heeft
wel schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.

2. WAARVAN HET HOF UITGAAT

2.1. De vader en moeder hebben een affectieve relatie gehad die 23 jaren
heeft geduurd. Uit hun samenleving zijn twee kinderen geboren, te weten S. op
(…) oktober 1983 en C. op (…) juni 1991. De kinderen zijn niet door de
vader erkend. De moeder heeft van rechtswege het ouderlijk gezag over de
kinderen.

2.2. Erkenning van de kinderen door de vader is nooit een punt van discussie
geweest. De moeder wilde graag dat de kinderen haar naam zouden dragen. De
vader is de verwekker van S en C.

2.3. De relatie van de vader en moeder is feitelijk eind 1997 beëindigd.

2.4. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 27 mei 1998 is mr. I.
Morssink-Eshuis benoemd tot bijzonder curator over S. en C. De bijzonder
curator heeft namens de kinderen op 11 juni 1998 een verzoek bij de rechtbank
ingediend tot de vaststelling van het vaderschap van de vader over de
kinderen alsmede tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage.

2.5. De moeder heeft bij instemmingsverklaring gedateerd op 5 november 1998
haar instemming met het verzoek van de kinderen te kennen gegeven.

2.6. De vader betaalde sedert januari 1999 tot omstreeks augustus 1999
vrijwillig een onderhoudsbijdrage voor de kinderen van ƒ 300 per kind per
maand. De kinderen verbleven ieder weekend van zaterdag tot zondagavond bij
hem.

2.7. De vader is op gegeven moment verhuisd van A. naar R. en uiteindelijk
naar S. S. woont inmiddels sedert 1 oktober 1999 bij de vader.

2.8. De moeder is inmiddels bij de rechtbank een procedure gestart tot
vaststelling van een door de vader te betalen onderhoudsbijdrage.

3. HET GESCHIL

3. l. In geschil is de afwijzing bij de beschikking waarvan beroep van de
verzoeken van S. en C. tot de vaststelling van het vaderschap van van H. over
hen alsmede tot vaststelling van een op 1 december 1997 ingaande bijdrage in
de kosten van hun verzorging en opvoeding.

3.2. S. en C. hebben bij verzoekschrift van 5 augustus 1999 aan het hof
verzocht hun inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.

S. heeft bij brief van 3 mei 2000 aan het hof te kennen gegeven te wilen
stoppen met deze zaak.

3.3. De advocaat-generaal heeft geadviseerd de beschikking waarvan beroep te
vernietigen en het verzoek tot vaststelling van het vaderschap toe te wijzen.

4. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

4.1. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank zich op grond van de door de
kinderen ter zitting, in eerste aanleg gedane uitlatingen op het standpunt
gesteld dat zij niet of onvoldoende op de hoogte waren van de inhoud of
strekking van het ingediende verzoekschrift en dat zij daaromtrent ook niet,
althans niet uitdrukkelijk, door de bijzonder curator zijn geïnformeerd. De
rechtbank concludeerde daaruit vervolgens dat de bijzonder curator het
verzoekschrift kennelijk heeft ingediend op aanwijzing van de moeder zonder
dat in enig stadium van de procedure door de bijzonder curator of de moeder
is geverifieerd of de inhoud daarvan overeenstemde met de wil van S. en C.
zodat naar het oordeel van de rechtbank het verzoek niet namens de
minderjarigen kon zijn ingediend.

4.2. S. en C. zijn tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gekomen
en hebben twee grieven tegen de beschikking waarvan beroep aangevoerd. De
eerste grief komt erop neer, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld,
dat alleen een kind van 12 jaar of ouder in staat moet worden geacht
zelfstandig een verzoek als bedoeld in artikel 1:207 lid 1 BW in te dienen.
De tweede grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank, dat het verzoek van
S. en C. moet worden afgewezen, omdat de bijzonder curator door het indienen
van het verzoek niet zou hebben gehandeld in overeenstemming met de wil van
de kinderen, maar in feite op verzoek van de moeder het onderhavige verzoek
heeft ingediend.

4.3. Het hof stelt voorop, dat het verzoek van de kinderen kan worden
ontvangen, nu artikel 1:207, lid 1 BW hen de mogelijkheid daartoe biedt en
zij in deze procedure worden vertegenwoordigd door een bijzonder curator,
zoals artikel 212 BW voorschrijft. Het toepasselijke artikel kent geen
leeftijdsgrens. Het hof gaat ervan uit, dat de taak van de bijzonder curator
inhoudt, dat hij de belangen van de kinderen behartigt en hen ten processe
vertegenwoordigt. Van de bijzonder curator mag worden verwacht, dat hij de
kinderen op de hoogte stelt van c.q. hen voorlicht over wat de bijzonder
curator hun belang oordeelt op een wijze, die bij de leeftijd van de kinderen
past en, in zijn oordeelsvorming rekening houdt met hun wensen, echter zonder
daaraan gebonden te zijn. Hij heeft in dezen een eigen verantwoordelijkheid.

Niet is aannemelijk, dat een kind van 7 jaar zoals toen bij aanvang van de
procedure helder voor ogen staat wat de strekking is van de procedure op
grond van artikel 1:207 BW. Dit neemt niet weg dat een bijzonder curator, na
zich op basis van via de moeder en de kinderen verkregen inlichtingen een
zelfstandig oordeel gevormd te hebben, ook voor een kind van die leeftijd kan
optreden.
In het onderhavige geval kan worden aangenomen, dat de bijzonder curator in
voor de kinderen zoveel mogelijke begrijpelijke woorden heeft uitgelegd welk
doel met de onderhavige procedure wordt beoogd, hetgeen onder meer blijkt uit
de uitlatingen van S. tijdens zijn verhoor bij de rechtbank, toen hij zei,
dat het hem wel handig lijkt dat op papier komt te staan wie zijn vader is.

4.4. Het hof is van oordeel, dat de belangen van de kinderen voorop staan en
dat het in het algemeen in hun belang geacht moet worden, dat zij met hun
vader een familierechtelijke betrekking hebben. Niet is gebleken van enige
reden om daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. De moeder
heeft in dit verband terecht gewezen op het belang van een juridische band
met de vader voor het geval haar iets zou overkomen, waardoor zij niet langer
voor de kinderen kan zorgen. De vader heeft daaromtrent noch bij de
rechtbank, noch bij het hof verweer gevoerd. Het verzoek is derhalve in
beginsel toewijsbaar.

4.5. De vraag, is echter of daaraan wat S. betreft niet in de weg staat, dat
hij met zijn brief van 3 mei 2000 aan het hof te kennen heeft gegeven zijn
verzoek in te trekken. Aan zijn eigen wens dient gelet op zijn leeftijd een
aanzienlijk gewicht te worden toegekend. Zijn wens tot stopzetting’ van het
hoger beroep is echter volstrekt ongemotiveerd, en is niet te rijmen met
hetgeen hij eerder ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard. Hij heeft
tegen de verwachting in geen gebruik gemaakt van de gelegenheid ter zitting
een toelichting te geven. De moeder heeft verklaard, dat S. van plan was ter
zitting aanwezig te zijn. De week waarin de zitting van 3 mei was gepland
verbleef S. bij zijn moeder in verband met zijn schoolvakantie. De moeder
heeft ter zitting, verklaard, dat S. onverwacht door zijn vader is
teruggeroepen. Daarna heeft S. de faxbrief, waarbij hij zijn beroep intrekt
aan het hof gestuurd. Deze faxbrief toont qua opstelling en lettertype sterk
gelijkenis met de faxbrief van de vader. De bijzonder curator heeft ter
zitting verklaard door de brief van S. verrast te zijn en haar verzoek te
handhaven, aangezien zij daarmee het belang van S. meent te dienen.

4.6. Het hof zal het verzoek van S. tot ‘stopzetting’ van het hoger beroep
naast zich neer leggen. Het hof is van oordeel, dat de wil van S. tot
intrekking van het hoger beroep niet ondubbelzinnig is komen vast te staan,
nu het er sterk op lijkt, dat die intrekking onder druk van de vader is
ingegeven. S. was immers aanvankelijk voornemens de zitting van 3 mei 2000
van het hof bij te wonen en na door de vader geinstigeerd vertrek uit het
huis van de moeder naar zijn vader heeft hij ervoor gekozen nog slechts
schriftelijk zijn mening kenbaar te maken. Bij dit oordeel betrekt het hof de
omstandigheid, dat de vader zich van meet af aan tegen de vaststelling van
het vaderschap over S. en C. heeft verzet, maar nimmer ter zitting is
verschenen om zijn beweegredenen daarvoor aan de rechter mee te delen.

4.7. Het hof acht het niet in het belang van zowel S. als C. Dat het
vaderschap van van H. alleen over C. wordt vastgesteld. Het hof acht ook
onwaarschijnlijk dat de consequenties van een dergelijke beslissing door S.
bij het schrijven van zijn faxbrief voldoende zijn overzien. Bovendien valt
bepaald niet uit te sluiten dat hij daarbij is uitgegaan van de gedachte dat
de alimentatievordering onlosmakelijk aan de vaststelling van het vaderschap
gekoppeld zou zijn, zodat zijn wens de vader, bij wie hij thans woont, niet
alsnog met een alimentatievordering over het verleden te belasten, ten
onrechte mede zijn opstelling voor wat betreft het vaderschap heeft bepaald.
Het hof zal daarom de kinderen in dit opzicht gelijk behandelen en het
vaderschap van van H. ook over S. vaststellen.

4.8. Het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de verzorging en
opvoeding van S. en C. zal echter worden afgewezen. S. woont bij zijn vader,
die voor hem zorgt. De moeder heeft het hof medegedeeld, dat zij bij de
rechtbank inmiddels zelf een procedure tot vaststelling van een bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding heeft aangespannen. Onder die
omstandigheden komt het onjuist en niet in het belang van de kinderen voor,
dat hun relatie met de vader, in ieder geval tegen de uitdrukkelijke wens van
S., wordt belast met een alimentatievordering, die toch voornamelijk door het
belang van de moeder lijkt te zijn ingegeven. Voor de moeder staat daartoe,
naar zij zich inmiddels ook heeft gerealiseerd, een andere weg open.

4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. BESLISSING

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

stelt vast het vaderschap van van H. over S. en C. geboren op (…) oktober
1983 respectievelijk (…) juni 199l;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Van Zandwijk-Hillebrands, Gerritzen-Gunst, Lukacs