Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 6 juni 2000

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


Appellante werkt als prostituee in haar eigen flatwoning. De Burgemeester
heeft krachtens art. 66 APV, dat de gebruiker of beheerder van een inrichting
verbiedt deze voor prostitutie te gebruiken, sluiting bevolen van het voor
publiek toegankelijke deel van de woning. De Raad van State oordeelt dat,
ervan uitgaande dat de flatwoning als woning in gebruik is, het
sluitingsbevel in strijd is met het in het art. 10, eerste lid, van de
Grondwet vastgelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ook indien de woning tevens een andere functie vervult, behoort een woning
die als zodanig in gebruik is naar haar aard tot de persoonlijke levenssfeer
van haar bewoner. Hoewel appellante niet is verboden de woning te betreden,
heeft het sluitingsbevel wel als gevolg dat zij geen bezoek meer in haar
woning kan ontvangen, hetgeen een ernstige inperking is van de normale
woonfunctie. Een beperking van het in art. 10 Gw neergelegde recht is
uitsluitend toegestaan op basis van een wet in formele zin.

Volledige tekst

1. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 2 juli 1998 heeft de burgemeester van Breda (hierna: de
burgemeester) krachtens artikel 66 van de Algemene plaatselijke verordening
Breda 1997 (hierna: de APV) de sluiting bevolen van het voor publiek
toegankelijke gedeelte van het perceel [adres] te [woonplaats] voor een
periode van drie maanden.

Bij besluit van 29 augustus 1998 heeft de burgemeester het hiertegen door
appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 maart 1999, verzonden op 6 april 1999, heeft de
president van de
arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de president) het door appellante
tegen dit besluit
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 18 mei 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 augustus 1999 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 1999, waar
appellante in persoon, bijgestaan door mr. L. de Jong, advocaat te Amsterdam,
en de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. F.J.P. Ewalds, ambtenaar der
gemeente, zijn verschenen.

Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Onder
verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer, is bepaald dat de zaak
verder wordt behandeld op de zitting van 7 maart 2000. Daar zijn appellante
in persoon, bijgestaan door mr. K.A.J.C.M. van Meerwijk, advocaat te
Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. F.J.P. Ewalds,
verschenen.

2. OVERWEGINGEN

2.1. Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de APV is het de rechthebbende op
en de beheerder en/of gebruiker van een inrichting verboden, hetzij bij
herhaling, hetzij uit winstbejag daarin:
a. aan anderen de gelegenheid te geven prostitutie te plegen dan wel daarin
prostitutie toe te laten;
b. personen toe te laten of te dulden die met het kennelijk doel prostitutie
uit te lokken deze
inrichting bezoeken.
Onder inrichting wordt verstaan een gebouw of een voer- of vaartuig, dan wel
enig gedeelte daarvan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de burgemeester de sluiting
bevelen van een inrichting als bedoeld in het eerste lid in het belang van de
openbare orde, de volksgezondheid, of ter
voorkoming of beperking van overlast of aantasting van het woon- en
leefklimaat. Hij maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een
afschrift van zijn bevel op of nabij de toegang of toegangen van de
inrichting. De sluiting wordt van kracht op het moment dat bedoeld afschrift
is aangebracht.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft ieder, behoudens bij
of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn
persoonlijke levenssfeer.

2.2. Het sluitingsbevel heeft betrekking op het voor publiek toegankelijke
gedeelte van de flatwoning van appellante. In de flatwoning, die bestaat uit
een woonkamer, twee slaapkamers en een keuken, exploiteert zij onder de naam
[bedrijfsnaam] een prostitutiebedrijf.

2.3. Vast staat dat appellante in april 1994 de flatwoning als woning in
gebruik heeft genomen en zich op dat adres heeft doen inschrijven in het
bevolkingsregister van de gemeente Breda. Naar zij stelt, is zij de
flatwoning blijven bewonen, ook nadat zij vanaf maart 1995 de flatwoning is
gaan gebruiken voor de uitoefening van het prostitutiebedrijf. Tijdens de
tweede zitting heeft de vertegenwoordiger van de burgemeester desgevraagd
verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante elders haar
hoofdverblijf heeft en dat niet valt uit te sluiten dat zij ter plaatse
daadwerkelijk woont. De Afdeling ziet geen reden de stelling van appellante,
dat zij de flatwoning daadwerkelijk bewoont, niet voor juist te houden.

2.4. De omstandigheid dat er vanuit moet worden gegaan dat de flatwoning als
woning in gebruik is, leidt tot het oordeel dat het sluitingsbevel een
beperking vormt van het in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet
neergelegde recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het
tijdens de tweede zitting vanwege de burgemeester ingenomen standpunt dat de
geheel als bordeel ingerichte flatwoning overwegend wordt gebruikt voor
prostitutie en als zodanig is aan te merken als een voor het publiek
openstaande inrichting, doet aan dat oordeel niet af.
Gewezen zij in dit verband op de uitspraak van 28 augustus 1995, no.
H01.95.0073, gepubliceerd AB 1996, 204, waarin de Afdeling reeds heeft
overwogen dat een woning die als zodanig in gebruik is, naar haar aard tot de
persoonlijke levenssfeer van haar bewoner(s) behoort, ook indien die woning
daarnaast nog een andere functie vervult. In dit geval ligt dat niet anders.
Dat, naar van de kant van de burgemeester nog is verklaard, het op grond van
het sluitingsbevel appellante niet is verboden de flatwoning te betreden,
leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het sluitingsbevel wel tot gevolg
heeft dat het appellante verboden is in haar woning bezoek te ontvangen,
hetgeen een ernstige inperking is van de normale woonfunctie.
De Afdeling merkt in dit verband voorts op dat de omstandigheid dat het
sluitingsbevel is beperkt tot het voor het publiek toegankelijke gedeelte van
de flatwoning zonder betekenis is, reeds omdat, naar ook niet in geschil is
tussen partijen, de prostitutie-activiteiten niet beperkt zijn tot een
afgebakend gedeelte van de flatwoning, dat te onderscheiden is van een
privé-gedeelte.

2.5. Een beperking van het in artikel 10, eerste lid, voornoemd, neergelegde
recht is volgens die bepaling slechts toegestaan op basis van een wet in
formele zin. Omdat artikel 66 van de APV niet de vereiste basis biedt,
verdraagt het op dat artikel gebaseerde sluitingsbevel zich niet met artikel
10 van de Grondwet.

2.6. De president heeft dat miskend. Het hoger beroep is gegrond en de
aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de
rechtbank zou behoren te doen door het beroep alsnog gegrond te verklaren, de
beslissing op bezwaar te vernietigen en, zelf voorziende in de zaak, het
primaire besluit te herroepen.

2.7. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep
en hoger beroep te worden veroordeeld.

3. BESLISSING

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietig de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank
te Breda van 23 maart 1999, 99/400 VEROR VIE;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Breda van 29 augustus
1998, JZ/98/147;
V. herroept het besluit van de burgemeester van 2 juli 1998, CS/KABII;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
VII. veroordeelt de burgemeester van Breda in de door appellante in verband
met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot
een bedrag van ƒ 3.530, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de
gemeente Breda te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar voor de
behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van ƒ 225 onderscheidenlijk ƒ 340 vergoedt.

Rechters

Mrs. Boukema, Van der Does en Van Dijk