Instantie
Rechtbank Rotterdam
Samenvatting
Een zwangere vrouw laat een echo-onderzoek uitvoeren in het ziekenhuis. Het
kind blijkt afwijkingen te hebben, maar de moeder besluit het kind te
voldragen. Na de geboorte blijkt het kind meer afwijkingen te hebben dan door
het ziekenhuis was geconstateerd, welke afwijkingen wel middels een echo
opgemerkt hadden kunnen worden. De moeder vordert schadevergoeding. De
rechtbank bepaalt bij vonnis van 20 juli 1998 dat de moeder dient te bewijzen
dat, indien onderhavige handicaps zouden zijn vastgesteld tijdens de
zwangerschap, er een groep ouders is die tot abortus zou hebben besloten. In
deze bewijsopdracht slaagt de moeder. Vervolgens bepaalt de rechtbank op 11
november 1999 dat de moeder dient te bewijzen dat zijzelf tot een abortus zou
hebben besloten als zij op de hoogte was geweest van alle handicaps van het
kind.
Volledige tekst
1. De processtukken
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken;
– het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 juli 1998, alsmede de daaraan
ten grondslag liggende processtukken;
– het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 14 januari 1999, alsmede de
daaraan ten grondslag liggende processtukken;
– het rapport d.d. 13 februari 1999 van de benoemde deskundige;
– de conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van (…)
– de antwoordconclusie na deskundigenbericht, met producties, aan de zijde
van gedaagde.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1. Bij voormeld tussenvonnis d.d. 14 januari 1999 werd een
deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de vraag of X naar
aanleiding van een juiste diagnose in redelijkheid tot een abortus had kunnen
overgaan, mede gelet op hetgeen daaromtrent is bepaald in de Wet Afbreking
Zwangerschap.
De tot deskundige benoemde prof. dr. H.H.H. Kanhai verklaart in zijn rapport,
voorzover thans van belang, als volgt:
‘(…)
1. juridische aspecten
De wet afbreking zwangerschap (WAZ) van 1981 werd in 1984 in werking
gesteld. Relevante zaken met betrekking tot deze casus in de wet zijn.
(…)
… dat iedere beslissing tot het afbreken van de zwangerschap met
zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan uitgevoerd, indien de noodsituatie
van de vrouw deze onontkoombaar maakt” (artikel 5).
Op de vraag tot welke bovengrens van zwangerschapsduur waarbinnen men
nog tot afbreking van zwangerschap mag overgaan, wordt in de wet geen
rechtstreeks antwoord gegeven. (…) In 1990 en ook thans nog wordt
aangenomen dat deze grens bij ongeveer 24 weken Iigt. Hieruit zou men kunnen
concluderen dat een afbreking van zwangerschap tot een amenorrhoeduur van 24
weken is geoorloofd. De praktijk In Nederland leert dat deze termijn, zowel
voor sociale als medische indicatie (bijvoorbeeld na prenatale diagnostiek),
na een zorgvuldige afweging als eerder vermeld, wordt aangehouden.
(…)
Er is geen algemeen reactiepatroon op de mededeling dat het kind een
(min of meer ernstige) aangeboren afwijking heeft. Het loopt uiteen van
acceptatie tot het onmiddellijk rigoureus verzoek tot beëindiging van de
zwangerschap. In de literatuur zijn geen groepen zwangeren beschreven die bij
20 weken een beslissing moesten nemen op basis van het gegeven fibula aplasie
bij het kind. Uit een Frans onderzoek, waarbij 104 ongeboren kinderen waren
betrokken bij wie tussen 16 en 32 weken (gemiddelde 26 weken) verschillende
soorten ledemaatsafwijkingen (geïsoleerd en multipel voorkomend) werden
vastgesteld, bleek dat 6.7% van de ouders besloot tot afbreking van de
zwangerschap.
(…)’
De slotopmerking van de deskundige in het rapport:
(“Overigens is het onmogelijk om nu vast te stellen of mevrouw X
destijds met de kennis van bilaterale fibula aplasie alleen tot afbreking van
de zwangerschap zou hebben besloten.”) kan terzijde worden gelaten. In dit
stadium van de procedure behoeft niet beantwoord te worden of X. tot afbreken
van de zwangerschap zou hebben besloten, maar of zij in redelijkheid daartoe
zou hebben kunnen besluiten.
Daarom wordt ook voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van AZR van haar
stelling dat een meerderheid van de betrokken Nederlandse orthopeden in een
geval als dat van X desgevraagd informatie zou hebben verstrekt die er in de
meeste andere gevallen toe leidt dat vrouwen beslissen een zwangerschap te
behouden. De te beantwoorden vraag is niet wat vrouwen in de meeste andere
gevallen zouden hebben beslist, maar of X in redelijkheid tot de door haar
gestelde keus zou hebben kunnen besluiten. Dat zij daarmee wellicht tot een
minderheid zou behoren, doet daarbij niet ter zake.
2.2 Gelet op het rapport van de deskundige dient de voorgelegde vraag
bevestigend te worden beantwoord; nu kennelijk in 6,7% van gevallen,
vergelijkbaar met dat van X gekozen wordt voor afbreken van zwangerschap, had
ook X in redelijkheid tot die keus kunnen komen. Daarbij is mede in
aanmerking genomen dat de gegevens uit het Franse onderzoek zijn gebaseerd op
beslissingen, genomen bij een gemiddelde zwangerschapsduur van 26 weken,
terwijl X bij een zwangerschapsduur van 20 weken voor die moeilijke keuze zou
hebben gestaan. Aangenomen mag worden dat de keus tot abortus eerder zal
worden gemaakt, naarmate de zwangerschap korter heeft geduurd.
Daarnaast blijkt uit het rapport van de deskundige – zakelijk weergegeven –
dat er verschillende onderzoeken voorhanden zijn die aantonen dat een verzoek
tot afbreking van een gewenste zwangerschap door de ouders nimmer
lichtvaardig wordt genomen.
Ten slotte is van belang dat de – niet door AZR betwiste – weergave door de
deskundige van de huidige Nederlandse juridische en medische praktijk met
betrekking tot het toelaten en toepassen van abortussen, zich niet verzet
tegen voormeld oordeel.
Om deze reden wordt eveneens voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van AZR van
haar stelling dat AZR, geen abortus zou hebben uitgevoerd. X hoefde en hoeft
immers geenszins te bewijzen dat een mogelijke abortus in (één van de
ziekenhuizen van) AZR, zou hebben plaatsgevonden.
2.3 Het enkele feit dat ook bij kinderen met ernstiger defecten dan in casu
aan de orde zijn, sprake kan zijn van een in kwalitatief opzicht aanvaardbaar
bestaan, houdt niet in dat daarom niet in redelijkheid tot de door haar
gestelde keus voor abortus zou hebben kunnen komen.
Om die reden behoeft X ook niet in de gelegenheid te worden gesteld om nog te
reageren op de door A.ZR eerst bij antwoordconclusie na deskundigenbericht in
het geding gebrachte afdruk van een internetpagina van de Amerikaanse
Association of Birth Defect Children.
2.4 Nu vaststaat, dat X in redelijkheid tot een abortus had kunnen overgaan,
zal X thans, zoals in voormeld tussenvonnis d.d. 2 juli 1998 reeds is
overwogen, worden toegelaten tot het leveren van bewijs van haar – door AZR
betwiste – stelling dat zij naar aanleiding van een correcte uitslag van de
door V. d. E. verrichte echoscopie tot abortus zou zijn overgegaan.
3. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen:
– laat X toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan
worden afgeleid dat zij naar aanleiding van een correcte uitslag van de door
V. d. E. verrichte echoscopie tot abortus zou zijn overgegaan;
– bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen worden gehouden In het gebouw
van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. L.J. Saarloos, op een dag
en tijdstip die na overleg met de procureurs van partijen zullen worden
bepaald.
Rechters
Mr. Palstra-Tinbergen