Instantie: Rechtbank Rotterdam, 30 september 1999

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Hoger beroep van ktg Rotterdam 21 april 1998, nr. 178785/97/1 (RN 1998, nr.
923). Werkneemster vordert schadevergoeding omdat de werkgever haar
onvoldoende heeft beschermd naar aanleiding van klachten over seksuele
intimidatie. De arbeidsovereenkomst is inmiddels ontbonden, waarbij aan haar
ƒ 45.000 vergoeding is toegekend. Zij was in dienst sinds 1972. De
kantonrechter wijst de vordering tot vergoeding van inkomensschade en
immateriële schade af omdat de inkomensschade al bij de ontbinding is
toegekend en er een immateriële schadevergoeding van ƒ 12.000 is
overeengekomen. De rechtbank vernietigt dit vonnis en wijst de vordering toe.
Aangenomen moet worden, aldus de rechtbank, dat het beleid dat er op was
gericht werkgevers en werknemers zich bewust te doen worden van het voorkomen
van seksuele intimidatie op het werk, in 1990 in zoverre was
uitgekristalliseerd, dat van werkgevers vanaf dat moment kon worden verwacht
dat zij m.b.t seksuele intimidatie op het werk een gericht en samenhangend
beleid zouden gaan voeren. Deze zorgplicht valt onder artikel 7:685 BW. Nu
het ziekenhuis niet van een dergelijk beleid heeft doen blijken, moet worden
aangenomen dat het ziekenhuis tekort is geschoten in zijn zorgplicht.

Volledige tekst

1. De processtukken

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
– de stukken van de eerste aanleg, waaronder het op 21 april 1998 door de
kantonrechter te
Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis;
– de appeldagvaarding;
– de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
– de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven;
– de memorie van antwoord in het incidenteel appel, met producties.

2. De vordering in eerste aanleg

In eerste aanleg vorderde K dat het Y bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
zou worden veroordeeld tot vergoeding/betaling van:
I de door K als gevolg van het handelen van het Y in strijd met artikel
7A:1638x geleden schade, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente vanaf 21 januari 1997;
II een bedrag van ƒ 20.000, althans een zodanig bedrag als de rechter in
goede justitie zal vermenen te behoren, bij wijze van voorschot op de onder I
bedoelde schadeloosstelling, te betalen binnen 1 week na betekening van het
vonnis, en
III de proceskosten.

3. Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft de vorderingen van K afgewezen.

4. De grieven in het principaal appel

De grieven van K stellen in volle omvang aan de orde hetgeen door de
kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 is overwogen omtrent de
door K geleden schade.

5. De grieven in het incidenteel appel

De grief richt zich tegen hetgeen door de kantonrechter in de
rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 is overwogen omtrent het schenden door het Y
van de verplichting voortvloeiend uit artikel 7:658 BW door onvoldoende
maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat K gevrijwaard bleef van
ongewenste intimiteiten.

6. De conclusies in het principaal en in het incidenteel appel

6.1 De conclusie van K in het principaal appel strekt tot vernietiging van
het door de kantonrechter gewezen vonnis, met toewijzing alsnog van hetgeen K
heeft gevorderd, met dien verstande dat zij thans primair vordert toewijzing
van een bedrag van ƒ 41.000 en subsidiair van hetgeen zij in eerste aanleg
primair had gevorderd, met veroordeling van het Y in de kosten van de beide
instanties.

6.2 Het Y heeft in het principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van de
vorderingen van K in het incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis
voorzover de incidentele grief daartegen is gericht, met bekrachtiging van
het vonnis voor het overige, en tenslotte met veroordeling van Y bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding.
6.3 heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het
vonnis op het onderdeel waartegen de grief zich richt, met veroordeling van
het Y in de kosten van het incidenteel appel.

7. De beoordeling van het hoger beroep

7.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld, zodat K in zoverre daarin
ontvankelijk is.

7.2 Geen grieven zijn gericht tegen de in het vonnis door de kantonrechter
onder 1.1 tot en met 1.11 vastgestelde feiten, zodat deze ook in hoger beroep
vaststaan.

Verkort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende:
K vanaf 1972 in dienst bij de maatschap van longartsen waarvan ook later Z
deel zou uitmaken, is, nadat Z zich als vrijgevestigd arts had verbonden met
Y, per 1 juni 1986 in dienst getreden van Y. Zij werkte 20 uur per week.
Vanaf 2 september 1994 heeft zij zich ziek gemeld.
Medio 1995 heeft zij bij de Geschillencommissie van Y de klacht neergelegd
dat zij de afgelopen jaren last had van seksuele intimidatie van de zijde van
Z.
Met ingang van 1 september 1995 werd K geschikt geacht weer te gaan werken.
Op 25 september 1995 heeft de Geschillencommissie van Y een rapport van
onderzoek doen verschijnen, waarvan de conclusie was dat er sprake was
geweest van ongewenste seksuele toenadering en ander verbaal, non-verbaal of
fysiek gedrag van seksuele aard van Z jegens K. De commissie verbond daaraan
de conclusie dat het niet langer mogelijk was dat K voor Z bleef werken, en
zij beval aan dat binnen het ziekenhuis een andere positie voor K werd
gevonden.
In de periode daarna heeft Y tot viermaal toe andere functies onder de
aandacht gebracht van K met de mededeling dat zij naar die functies kon
solliciteren. Die sollicitaties hebben niet geleid tot een andere functie
voor K.
Op 20 juni 1996 heeft Y bij de kantonrechter te Rotterdam het verzoek
ingediend om de tussen hem en K bestaande arbeidsovereenkomst op grond van
gewichtige redenen te ontbinden. De kantonrechter kwam bij beschikking van 13
augustus 1996 tot het oordeel dat er sprake was van een verandering van
omstandigheden en ontbond de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september
1996, onder toekenning aan K van een vergoeding van ƒ 45.000 bruto.

7.3 De incidentele grief stelt aan de orde de vraag of Y heeft voldaan aan
zijn uit artikel 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen. De vraag of er
aansprakelijkheid is gaat vooraf aan de vraag naar de omvang van de schade,
en daarom zal de rechtbank de incidentele grief eerst behandelen.

7.4 Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat Y niet aan die
zorgplicht heeft voldaan.

7.5 In ieder geval vanaf de tachtiger jaren hebben zich maatschappelijke
ontwikkelingen voorgedaan, welke er toe hebben geleid dat van de zijde van
overheid, werkgevers en werknemers een beleid is gevoerd dat erop gericht was
werkgevers en werknemers zich bewust te doen worden van het voorkomen van
seksuele intimidatie op het werk en dat werkgevers stimuleerde tot het
treffen van adequate maatregelen, deels door daarop gerichte bepalingen op te
nemen in door werkgevers en werknemers af te sluiten collectieve
arbeidsovereenkomsten. Nadere gegevens omtrent de hier gesignaleerde
ontwikkelingen zijn onder meer te vinden in de memorie van toelichting
behorend bij het wetsvoorstel 23 326 (Wijziging van de
Arbeidsomstandighedenwet in verband met seksuele intimidatie en agressie en
geweld).
Mede gelet op die maatschappelijke ontwikkelingen moet aangenomen worden dat
het hierboven bedoelde beleid omstreeks 1990 in zoverre was
uitgekristalliseerd, dat van werkgevers vanaf dat moment kon worden verwacht
dat zij met betrekking tot seksuele intimidatie op het werk een gericht en
samenhangend beleid zouden voeren, met als inzet het voorkomen van seksuele
intimidatie op het werk, en, indien daarvan desondanks toch sprake zou zijn,
het bieden aan werknemers van een veilige weg om met hun klachten naar voren
te komen, zonder dat de werknemers daarvan de nadelige gevolgen zouden
ondervinden.
Met K is de rechtbank van oordeel dat de daaruit voortvloeiende zorgplicht
van werkgevers valt onder de zorgplicht zoals die nader in artikel 7A:1638x
BW (oud), thans 7:658 BW is omschreven.

7.6 Dat Y een dergelijk gericht en samenhangend beleid heeft gevoerd blijkt
niet uit hetgeen het terzake aanvoert.

7.7 Daaraan doet niet af dat Y zoals het heeft gesteld, diverse instanties
kent tot wie K zich had kunnen wenden, zoals het Bedrijfsmaatschappelijk werk
en de Commissie Interne Personeelsaangelegenheden van de ondernemingsraad.
Het bestaan van deze instanties, ook al zouden deze bevoegd zijn geweest om
klachten met betrekking tot individuele seksuele intimidatie te ontvangen,
impliceert, anders dan Y lijkt aan te nemen, niet dat door Y een beleid als
hierboven bedoeld is gevoerd

7.8 Daaraan doet op dezelfde grond niet af dat het Y bereid is geweest door
andere werknemers dan K geuite klachten over het gedrag van Z te onderzoeken.

7.9 Tenslotte doet daaraan evenmin af dat het Y vanaf 1987 stappen heeft
ondernomen om te komen tot een klachtenregeling met betrekking tot seksuele
intimidatie.
Wat daarvan zij, uiteindelijk heeft het tot 1995 moeten duren voordat een
definitief geschillenreglement aan het personeel van Y bekend is gemaakt.
Onder erkenning dat Y voor totstandkoming van een dergelijk reglement de
medewerking van de ondernemingsraad nodig had, wordt niet duidelijk waarom
het ongeveer 7 jaar heeft moeten duren voordat het reglement werd
vastgesteld.

7.10 Overigens onderstreept deze laatste stelling van Y dat het het reeds
vanaf het einde van de tachtiger jaren tot zijn zorg rekende een op het
voorkomen van seksuele intimidatie gericht beleid te voeren.

7.11 Nu uit hetgeen Y naar voren heeft gebracht niet van een dergelijk beleid
kan blijken, moet aangenomen worden dat Y in zoverre tekort is geschoten in
zijn bij artikel 7A:1638x (oud) respectievelijk 7:958 BW bedoelde zorgplicht
ook jegens K, en is het aansprakelijk voor de gevolgen die K daarvan heeft
ondervonden.

7.12 Dat zou wellicht anders kunnen zijn indien uit hetgeen Y naar voren
heeft gebracht zou kunnen volgen dat ook indien het wel een dergelijk beleid
als hiervoor bedoeld zou hebben gevoerd, de feiten als waarvan in deze
procedure sprake is zich ook zouden hebben voorgedaan.

7.13 Dergelijke feiten heeft Y niet gesteld. Als zodanige feiten kunnen niet
gelden de omstandigheid dat er ook buiten het werk om een relatie tussen K en
Z heeft bestaan, en dat K in 1994 door een vertegenwoordigster van Y gevraagd
naar het gedrag van Z er toen de voorkeur aan heeft gegeven niet over dat
gedrag te praten.
(Hoewel niet rechtstreeks van belang zij overigens aangetekend dat de
rechtbank wanneer zij het begrip ‘relatie’ hanteert uitgaat van de relatie
zoals K in haar getuigenverklaring heeft omschreven en zoals daarvan blijkt
uit het rapport van de onderzoekscommissie van de Geschillencommissie. Dat er
tussen K en Z een ‘intieme relatie’ zou hebben bestaan zoals Y wel heeft
gesteld, is door K betwist en door Y overigens niet nader geadstrueerd.)
7.14 Bedoelde feiten zijn niet van belang omdat het bestaan van een relatie
als hiervoor bedoeld tussen K en Z vanzelfsprekend niet tot gevolg kan hebben
dat Z zich op het werk schuldig kon maken aan ongewenst seksueel gedrag,
terwijl een aan het personeel kenbaar beleid als hiervoor bedoeld, tot gevolg
had kunnen hebben dat Z zich meer bewust was geworden van het onjuiste van
zijn gedrag op zijn werk. Daarnaast had K in het bestaan van dat beleid steun
kunnen vinden in haar verzet tegen het gedrag van Z en had dat beleid haar
ook meer zekerheid kunnen verschaffen dat het openbaar maken van het seksueel
intimiderende gedrag van Z voor haar geen nadelige gevolgen zou hebben. Dat
zou hebben kunnen bewerkstelligen dat K het gedrag van Z eerder onder de
aandacht had gebracht van Y.

7.15 Voorzover aan K in dit opzicht al enig verwijt zou kunnen worden
gemaakt, kan in ieder geval niet gezegd worden dat de door haar geleden
schade het gevolg is van haar opzet of bewuste roekeloosheid.

7.16 De noodzaak van een dergelijk samenhangend beleid, en het feitelijk
ontbreken daarvan binnen Y, wordt uiteindelijk ook duidelijk in hetgeen K is
overkomen nadat zij uiteindelijk met haar klachten over het voetlicht was
gekomen. De werkrelatie met Z werd verbroken, en het Y is er niet in geslaagd
K op een andere plaats in Y onder te brengen. Per 1 september 1996 ontbond
vervolgens de kantonrechter op verzoek van Y de arbeidsovereenkomst met K.

7.17 De conclusie moet zijn dat de incidentele grief faalt.

7.18 Wat betreft de principale grieven geldt het volgende.

7.19 De rechtbank is met de kantonrechter van oordeel dat er, uitgaande van
een aansprakelijkheid van het Y als aangegeven, desalniettemin geen grond is
voor toewijzing aan K van de door haar gevorderde materiële schadevergoeding.

7.20 Grondslag voor die vordering is het gemis aan inkomen sedert 1 september
1996 tot aan 1 november 2005 als gevolg van het feit dat de
arbeidsovereenkomst met K op verzoek van het Y met ingang van 1 september
1996 is ontbonden onder toekenning van een (beperkte) schadevergoeding van f
45.000.

7.21 Met de kantonrechter in de onderhavige zaak moet worden aangenomen dat
de gevolgen van het ontslag met ingang van 1 september 1996 volledig geregeld
zijn bij en door de beschikking van de kantonrechter, gegeven op de voet van
artikel 7A:1639w BW (thans: 7:985 BW), ook voor zover het betreft de
verwijten die K in de onderhavige procedure aan Y maakt.
Die zelfde verwijten zijn blijkens de ontbindingsbeschikking door K toen aan
de orde gesteld, en de kantonrechter heeft daarmee toen rekening kunnen
houden.
Aan K komt daarnaast terzake van dezelfde schade – gemis aan inkomsten na
ontslag – niet een tweede kans toe. Er is in de omstandigheden van dit geval
geen reden daarom een uitzondering te maken.

7.22 Dat ligt in beginsel anders ten aanzien van de vordering van K
strekkende tot vergoeding van immateriële schade, voorzover veroorzaakt door
de gedragingen en nalatigheden van Z en het Y voorzover die tenminste niet
opgaat in en samenvalt met de door K geleden smart als gevolg van en beperkt
door het tot een einde komen van de arbeidsovereenkomst met Y.

7.23 Wat dat aspect betreft is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen
daarvan niet genoegzaam gedelgd zijn door de schaderegeling die K met Z is
overeengekomen, en waarvan K zelf aanneemt dat dat een verrekenpost is ook
ten aanzien van de door haar gevorderde immateriële schade vergoeding ad f
20.000.

7.24 In aanmerking genomen de aard van de gedragingen van Z, zoals daarvan
blijkt uit de door K bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor
afgelegde verklaring en welke gedragingen ook bevestiging vinden in de
bevindingen van de door de Geschillencommissie ingestelde
onderzoekscommissie, de periode waarover K die gedragingen heeft moeten
ondergaan, en de gevolgen die zulks heeft gehad voor het psychisch welzijn
van K is de rechtbank, alles afwegend, van oordeel dat K inderdaad aanspraak
kan maken op een vergoeding van immateriële schade tot het door haar
gevorderde bedrag van ƒ 20.000, en na verrekening van het bedrag dat Z
reeds aan haar heeft voldaan, aldus pro resto ƒ 8.000.

7.25 De grieven in het principaal appel slagen in zoverre, doch falen voor
het overige.

7.26 In de te nemen beslissingen vindt de rechtbank aanleiding zowel de
kosten van de eerste aanleg als die van het hoger beroep te compenseren.

8. De beslissing in hoger beroep

De rechtbank,

rechtdoende in hoger beroep,

vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, op 21 april 1998
tussen partijen gewezen;

en opnieuw rechtdoende,

veroordeelt Y om aan K tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het
bedrag van ƒ 8.000 (zegge: achtduizend gulden), te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 21 januari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten zowel van de eerste aanleg als van het hoger
beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

wijst af het meer gevorderde.

Rechters

Mrs. van der Grinten, den Os-Brand en Holierhoek