Instantie: Rechtbank Maastricht, 9 september 1999

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


Appellant, psychotherapeut bij het Riagg, wordt door zijn werkgever op
staande voet ontslagen. Directe aanleiding hiervoor is de klacht dat appellant
onzorgvuldig is omgegaan met de mededeling van een cliënte dat zij verliefd
op hem was geworden. Deze klacht, ingediend door de (ex)-echtgenoot van
deze cliënte, is gegrond verklaard door de klachtencommissie. Daarnaast
baseert werkgever het ontslag op een tweetal waarschuwingen die appellant
in het verleden heeft gekregen, waarbij de laatste waarschuwing uit 1996
betrekking had op een klacht wegens seksuele intimidatie van een collega.
Ook deze klacht is door de klachtencommissie gegrond verklaard, wat heeft
geleid tot een officiële berisping. De kantonrechter stelt de werkgever
in het gelijk. De rechtbank daarentegen oordeelt dat de klacht inzake de
verliefde cliënte niet voldoende zwaarwegend is om een ontslag te rechtvaardigen,
mede in aanmerking genomen het langdurige dienstverband, de leeftijd van
appellant en de gevolgen van het ontslag. Ditzelfde geldt voor de klacht
inzake seksuele intimidatie. Deze was verwijtbaar, maar niet zodanig dat
een ontslag op staande voet gerechtvaardigd was.

Volledige tekst

5.5. Voorop gesteld moet worden dat bij ontslag op staande voet de aan
dat ontslag ten grondslag liggende redenen duidelijk en onverwijld aan
de werknemer meegedeeld dienen te worden. Uit die mededeling moet voor
de werknemer aanstonds duidelijk zijn wat de werkgever hem verwijt, zodat
hij in staat is zijn standpunt met betrekking tot het ontslag te bepalen.
De verwijten die de werkgever de werknemer maakt dienen dan ook voldoende
concreet te zijn. Bij memorie van antwoord heeft RIAGG gesteld dat de relatie
van X met diens ex-cliënte, mw. K, geen reden voor ontslag is geweest,
zodat de rechtbank aan het daaromtrent in de brief van 9 oktober 1996 gestelde
voorbijgaat. De inhoud van de brieven van 24 april 1997 en 9 oktober 1996
voor het overige in onderling verband beschouwend leidt tot de conclusie
dat X uit de ontslagbrief heeft mogen en moeten begrijpen dat RIAGG vijf
afzonderlijke en in onderling verband beschouwde dringende redenen voor
ontslag aanvoerde, te weten de in de brief van 24 april 1997 onder a t/m
d genoemde conclusies die RIAGG heeft getrokken naar aanleiding van de
uitspraak van de klachtencommissie d.d. 22 april 1997 en de in de brief
van 9 oktober 1996 genoemde seksuele intimidatie jegens mw. H.
5.6. Gelet op het dienaangaande in de ontslagbrief gestelde kan niet worden
volstaan met beantwoording van de vraag of de ontslaggronden in onderlinge
samenhang een dringende reden voor het gegeven ontslag opleveren, maar
dient ook te worden beoordeeld of elk der ontslaggronden een zelfstandige
dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet oplevert. In het
kader van de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dringende
reden, dient ook de vraag te worden beantwoord of de gevolgen van de beëindiging
van de dienstbetrekking voor X te ernstig zijn in vergelijking met het
belang dat RIAGG bij beëindiging heeft.

5.7. Ten aanzien van de ontslaggronden, in de ontslagbrief van 24
april 1997 vermeld onder a t/m d

5.7.1. Zoals hiervoor reeds vermeld behelzen deze vier ontslaggronden
de conclusies van RIAGG naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie
van 22 april 1997, waarin deze een drietal door de heer M ingediende klachten
gegrond verklaarde. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van
de hier aan de orde zijnde ontslaggronden niet bepalend is of de klachtencommissie
op de juiste wijze is samengesteld en al dan niet zorgvuldig heeft gehandeld,
maar of de conclusies die RIAGG uit de uitspraak van die commissie heeft
getrokken, zoals vervat in de brief van 24 april 1997, het gegeven ontslag
op staande voet rechtvaardigen. De inhoud en de wijze van totstandkoming
van de uitspraak van de klachtencommissie moet dan ook in dit geding buiten
beschouwing blijven. Om die reden gaat de rechtbank voorbij aan het door
RIAGG gedane aanbod om middels het horen van de commissieleden te bewijzen
dat de uitspraak van de klachtencommissie juist is. Daar komt bij dat de
heer Erckens namens RIAGG bij gelegenheid van het pleidooi heeft meegedeeld
dat hij, toen hij de conclusies trok uit de uitspraak van de klachtencommissie
en besloot tot het ontslag op staande voet van X, enkel de uitspraak zelf
kende, maar niet op de hoogte was van de achterliggende gegevens. RIAGG
kan thans ter rechtvaardiging van het dringend karakter van de in de brief
van 24 april 1997 genoemde ontslaggronden niet volstaan met een verwijzing
naar de haar inmiddels wel bekende gegevens die tot de uitspraak van de
klachtencommissie hebben geleid. De procedure van de klachtencommissie
diende bovendien een geheel ander doel en is niet zozeer gericht op het
verrichten van feitenonderzoek met het oog op een mogelijk ontslag op staande
voet van een of meer van de werknemers. Ter beoordeling staan derhalve
de door RIAGG zelf getrokken conclusies naar aanleiding van de uitspraak
van de klachtencommissie, welke door RIAGG aan het ontslag op staande voet
ten grondslag zijn gelegd.
5.7.2. Naar het oordeel van de rechtbank levert geen der onder a t/m d
vermelde gronden een zelfstandige reden voor ontslag op staande voet op.
Daartoe overweegt zij het volgende.

Ten aanzien van grond a
De kantonrechter heeft ten aanzien van deze grond overwogen dat hij het
niet onbegrijpelijk acht dat X onder de door hem genoemde omstandigheden
niet met M’s behandelaar overleg heeft gevoerd over een mogelijk herstel
van de relatief K-M. Tegen deze overweging, waarop X zich in zijn memorie
van grieven beroept, heeft RIAGG geen incidenteel appel ingesteld, zodat
dit oordeel van de kantonrechter in rechte vaststaat. Alleen al daarom
kan niet gezegd worden dat deze ontslaggrond thans nog een dringende reden
voor ontslag op staande voet oplevert.

Ten aanzien van grond b
Ter onderbouwing van deze ontslaggrond verwijst RIAGG naar het oordeel
van de klachtencommissie. X heeft de juistheid van dat oordeel betwist.
Daartoe heeft bij allereerst gesteld dat hij, anders dan de klachtencommissie
stelt, wel degelijk in het dossier van de ex-echtgenote van M aantekening
heeft gemaakt van de overdrachtsrelatie. Ter onderbouwing van die stelling
heeft hij als producties 15a en 15b bij de memorie van grieven delen van
het dossier van K overgelegd. Uit deze bescheiden, waarvan de juistheid
door RIAGG niet is betwist. blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam
dat X in het betreffende dossier een aantal malen aantekening heeft gemaakt
van de overdrachtsrelatie. X heeft verder gesteld dat de gevoelens van
overdracht bij K pas op 11 maart 1994 zijn ontstaan, zodat hij daarvan
tijdens de evaluatie met het afdelingshoofd d.d. 11 november 1993 nimmer
melding had kunnen maken. Bovendien betwist hij uitdrukkelijk dat hij tijdens
die evaluatie is gewaarschuwd voor overdracht. Hij stelt dat hij, toen
hem van de overdracht bleek, deze meteen in de intervisiegroep met collega’s
heeft besproken. Het was, aldus X, in die periode niet gebruikelijk van
zo’n bespreking verslag op te maken en in het dossier te voegen. Ten bewijze
van de laatste stellingen heeft hij nog een verklaring overgelegd van vier
leden van de intervisiegroep. RIAGG heeft de stellingen van X niet gemotiveerd
weersproken. Mede op grond van de overgelegde bescheiden gaat de rechtbank
dan ook uit van de juistheid van die stellingen. Partijen verschillen van
mening over de vraag of X de overdrachtsrelatie na 31 maart 1994 had moeten
melden bij de behandelstaf. Volgens RIAGG had X dat nu juist moeten doen
omdat hij tijdens de evaluatie d.d. 11 november 1993 door de voorzitter
van de behandelstaf uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor het fenomeen tegenoverdracht.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door X heeft RIAGG naar het oordeel
van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat X gehouden was de verliefdheid
van K aan de
behandelstaf te melden. Anders dan RIAGG meent blijkt uit het verslag van
de bespreking d.d. 11 november 1993 niet dat X uitdrukkelijk voor een overdrachtsrelatie
is gewaarschuwd. Uit de bij memorie van grieven als productie 28 overgelegde
Beleidsnota ‘Personeelsbeleid en kwaliteitsbewaking’, bijgewerkte versie
d.d. 1 januari 1993, waarin, zoals X onweersproken heeft gesteld, de criteria
zijn opgenomen voor bespreking van een behandeling met de behandelstaf,
kan evenmin worden afgeleid dat X gehouden was de verliefdheid van K aan
de behandelstaf te melden. Gelet op het voorgaande is de conclusie van
RIAGG dat X volstrekt niet professioneel met de tijdens de behandeling
van K ontstane overdrachtsrelatie is omgegaan dan ook niet gerechtvaardigd.
Ook deze grond levert dus geen dringende reden voor ontslag op.

Ten aanzien van grond c
De rechtbank is met RIAGG van oordeel dat X onvoldoende afstand heeft gehouden
tot de heer M, van wie X wist dat deze bij collega’s in behandeling was.
Zij acht ook aannemelijk dat dit ertoe heeft bijgedragen dat een voor M
zeer verwarrende situatie ontstond waarin zeer wel de indruk kon post vatten
van verstrengeling van belangen. X heeft erkend dat hij privé driemaal
contact met M heeft gehad. Hij had zich daarvan dienen te onthouden, alleen
al om reden dat hij had moeten beseffen dat de nog in behandeling zijnde
M hem zowel als medewerker van RIAGG zag alsook als de man die een relatie
met zijn ex-echtgenoot was begonnen, en dat zulks bij M verwarring zou
kunnen scheppen over de rol van X. Door het in november 1996 met M gevoerde
gesprek te betitelen als een ‘de-escalatiegesprek’ wekt X op zijn minst
de indruk dat hij getracht heeft om vanuit zijn professionele achtergrond
met M te communiceren. Door deze handelwijze heeft X zich niet gedragen
op een wijze die van een goed medewerker van RIAGG verwacht mag worden.
Daaraan doet niet af dat M geen cliënt van X was. Het vorenstaande brengt
met zich mee dat de vierde grief van X faalt. Hoewel X op grond van zijn
gedraging jegens M tekortgeschoten is in zijn verplichtingen als goed werknemer,
ziet de rechtbank daarin echter geen dringende reden voor ontslag op staande
voet. Daartoe is immers, zoals reeds onder 5.6 overwogen, vereist dat ook
een afweging wordt gemaakt tussen het belang van RIAGG bij beëindiging
van het dienstverband en de ernst van de gevolgen die beëindiging van dat
dienstverband op grond van een dringende reden voor X heeft. Slechts indien
die belangenafweging het ontslag rechtvaardigt is er sprake van een dringende
reden. Niet is gebleken dat RIAGG een dergelijke afweging heeft gemaakt
alvorens het ontslag op staande voet aan te zeggen. Mede gelet op de lange
duur van het dienstverband van X bij RIAGG, 19 jaar, en diens leeftijd
ten tijde van het ontslag, 50 jaar, wegen de door hem gestelde, hierna
te bespreken, en niet gemotiveerd
weersproken zeer ernstige gevolgen van beëindiging van het dienstverband
naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van RIAGG bij
beëindiging van het dienstverband. Dit leidt tot de conclusie dat ook deze
grond geen dringende reden voor ontslag oplevert.

Ten aanzien van grond d
Deze ontslaggrond betreft de door RIAGG uit de uitspraak van de klachtencommissie
getrokken conclusie dat X in strijd met de CAO-bepalingen aan M heeft verzocht
om ten huize van X enige werkzaamheden te verrichten. Die conclusie kan
naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet uit de uitspraak
van de klachtencommissie worden afgeleid, terwijl X heeft betwist een dergelijk
verzoek te hebben gedaan. Tegenover de betwisting door X heeft RIAGG geen
enkel bewijs bijgebracht dat de juistheid van haar conclusie kan staven.
Alleen al om die reden kan deze conclusie geen grond opleveren voor ontslag
opstaande voet.
5.7.3. De grond seksuele intimidatie:
X heeft erkend dat hij zijn collega H op 28 mei 1996 heeft bejegend op
de wijze als door haar in haar klachtbrief omschreven. De rechtbank is
het met RIAGG eens dat de gedragingen van X jegens H zijn aan te merken
als seksuele intimidatie. Anders dan X meent is niet vereist dat de ongewenste
gedragingen meerdere malen plaatsvinden. Evenmin is vereist dat degene
die zich schuldig maakt aan de ongewenste gedraging daarbij een seksueel
getinte intentie heeft. Van belang is de wijze waarop degene die ongewenst
benaderd wordt, die benadering ervaart. Zelfs als rekening wordt gehouden
met een zekere objectivering van de gevoeligheid van degene die benaderd
wordt, had het voor X duidelijk moeten zijn dat zijn gedragingen als seksueel
intimiderend ervaren konden worden. Zo had het X duidelijk moeten zijn
dat het bij een collega ongevraagd aanraken en verplaatsen van een schouderbandje,
dat deel uitmaakt van een kledingstuk dat onder de normale kleding wordt
gedragen, ongepast is en als seksueel intimiderend kan worden ervaren.
Zulks ongeacht de vraag of hij nu wel of niet wist dat het een bh-bandje
betrof. Hetzelfde geldt voor het onverhoeds zoenen van H zonder voldoende
lichamelijke afstand te houden. De vraag is thans of deze gedragingen van
X een zelfstandige dringende reden voor ontslag opleveren. Naar het oordeel
van de rechtbank is dat niet het geval. Daarbij houdt zij enerzijds rekening
met de aard van de aan de seksuele intimidatie ten grondslag liggende feiten,
alsmede de omstandigheid dat H pas na vier maanden een klacht heeft ingediend,
uit welke omstandigheid de rechtbank afleidt dat H de gedragingen van X
niet als zodanig ernstig heeft ervaren dat er meteen ingegrepen zou moeten
worden. Anderzijds houdt zij rekening met de wijze waarop RIAGG gemeend
heeft de klacht te moeten afwikkelen. Daarmee doelt de rechtbank met name
op de omstandigheid dat RIAGG, ondanks het verzoek van H om te komen tot
een constructieve oplossing ter verbetering van de werksfeer en ondanks
het feit dat zij in dat verband aangaf in
aanwezigheid van een derde bereid te zijn tot een gesprek met X, geen enkele
poging heeft gedaan om met X en H samen tot een oplossing te komen, maar
zich enkel heeft beperkt tot het schriftelijk afhandelen van de klacht.
5.7.4. Thans dient nog beoordeeld te worden of de ontslaggronden in onderling
verband beschouwd samen een dringende reden voor ontslag opleveren. Bij
de beantwoording van die vraag neemt de rechtbank allereerst in aanmerking
al hetgeen zij hiervoor ten aanzien van elk der ontslaggronden afzonderlijk
heeft overwogen. De voor aanwezigheid van een dringende reden vereiste
afweging van het belang dat RIAGG heeft bij beëindiging van het dienstverband
en de ernst van de gevolgen die beëindiging van dat dienstverband op grond
van een dringende reden voor X heeft, zoals die ook reeds heeft plaatsgevonden
bij de beoordeling van ontslaggrond c, dient ook ten aanzien van de ontslaggronden
in onderling verband beschouwd plaats te vinden. De zeer ernstige gevolgen
voor X van beëindiging van het dienstverband dienen naar het oordeel van
de rechtbank zwaarder te wegen dan het belang dat RIAGG heeft bij beëindiging
van het dienstverband. Ook al is de samenwerking tussen X en RIAGG gedurende
het 19 jaar durende dienstverband niet steeds geheel rimpelloos verlopen,
de gevolgen van een ontslag op staande voet zijn voor X te ernstig in vergelijking
tot de door de rechtbank als feitelijk juist aangemerkte verwijtbare gedragingen
en het belang dat RIAGG op grond daarvan heeft bij beëindiging van het
dienstverband. Het vorenstaande in onderling verband beschouwend komt de
rechtbank tot de slotsom dat er geen dringende reden is die ontslag op
staande voet rechtvaardigt. De eerste grief van X slaagt dan ook.
5.8. Nu er sprake is van ontslag op staande voet zonder aanwezigheid van
een dringende reden, dient beoordeeld te worden of X met vrucht beroep
kan doen op onregelmatigheid en kennelijke onredelijkheid van het ontslag.
5.8.1. RIAGG heeft primair ten verwere aangevoerd dat het ontslagrecht
niet de mogelijkheid biedt om, zoals X heeft gedaan, eerst de nietigheidsprocedure
te doorlopen en vervolgens, als blijkt dat die procedure niet tot resultaat
leidt, zijn geluk te beproeven in een procedure uit kennelijk onredelijk
ontslag. Volgens RIAGG is er sprake van bijzondere omstandigheden die een
dergelijke koerswijziging in de weg staan, nu X door het inroepen van de
nietigheid van het ontslag duidelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan
van een beroep op onregelmatigheid. Die afstand wordt volgens RIAGG nog
eens bevestigd door het voeren van de procedure ex artikel 116 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Anders dan RIAGG meent kan uit het in eerste instantie inroepen van de
nietigheid van het ontslag en het vragen van een voorlopige voorziening
ex art. 116 Rv niet worden afgeleid dat expliciet en ondubbelzinnig afstand
is gedaan van een beroep op onregelmatigheid van het ontslag. Het moet
er dan ook voor gehouden worden dat X bij exploit van dagvaarding van 20
oktober 1997, dus binnen de wettelijke termijn, gebruik heeft gemaakt van
de mogelijkheid het beroep op de nietigheid van het ontslag in te trekken
en een vordering wegens onregelmatig en kennelijk onredelijk ontslag in
te stellen, zonder dat bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
5.8.2. Tussen partijen staat vast dat de opzegtermijn bij regelmatig ontslag
van X zes maanden zou hebben bedragen. Nu voorts vaststaat dat RIAGG X
op 24 april 1997 zonder dringende reden en zonder instemming van X op staande
voet heeft ontslagen is er sprake van onregelmatig ontslag. Dat maakt RIAGG
schadeplichtig jegens X. Anders dan RIAGG meent stuit de (omvang van de)
schadeplichtigheid niet af op de door de kantonrechter op 27 juni 1997
gegeven ontbindingsbeschikking ex artikel 7:685 BW. Immers, bij die beschikking
werd de arbeidsovereenkomst tussen X en RIAGG ingaande 15 juli 1997 ontbonden,
voor het geval de dienstbetrekking niet reeds eerder rechtsgeldig was beëindigd.
Doordat X bij eerdergenoemd exploit van dagvaarding van 20 oktober 1997
het beroep op de nietigheid heeft ingetrokken en zich heeft neergelegd
bij het ontslag d.d. 24 april 1997, zij het niet bij de dringende redenen,
is het dienstverband tussen RIAGG en X ingaande 24 april 1997 rechtsgeldig
beëindigd. Daarmee is de betekenis van de ontbindingsbeschikking komen
te vervallen. De omstandigheid dat X tegen die uitspraak geen beroep heeft
ingesteld doet daaraan niet af, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat een
dergelijk beroep, anders dan RIAGG meent, in beginsel is uitgesloten, behoudens
enkele – hier niet relevante – uitzonderingen. RIAGG dient dan ook op grond
van het bepaalde in artikel 7:680 lid 1 juncto artikel 7:677 lid 4 BW aan
X de uit hoofde van onregelmatig ontslag gevorderde schadevergoeding te
betalen, gelijk aan het loon dat verschuldigd zou zijn bij inachtneming
van de opzegtermijn van 6 maanden, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de dag van het verval van iedere loonbetalingsverplichting tot aan
de dag der algehele voldoening. De door X gevorderde wettelijke verhoging
dient afgewezen te worden, nu een wettelijke verhoging slechts toewijsbaar
is in het geval dat betaling van loon wordt gevorderd, hetgeen hier niet
aan de orde is.
5.8.3. Uit hetgeen de rechtbank bij de beoordeling van de dringendheid
van de aan het ontslag ten grondslag liggende redenen heeft overwogen kan
reeds worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat het ontslag kennelijk
onredelijk is, omdat de te verwachten gevolgen van de beëindiging van het
dienstverband voor X te ernstig zijn in vergelijking met het belang dat
RIAGG heeft bij de beëindiging. De rechtbank neemt daarbij nog het volgende
in aanmerking. X heeft gesteld dat het ontslag voor hem enorme materiële
en immateriële schade met zich meebrengt. Hij stelt dat hij ten gevolge
van het ontslag grote gezondheidsproblemen heeft opgelopen, dat zijn eer
en goede naam ernstig is aangetast, mede op grond van perspublicaties na
het ontslag, dat hij grote inkomens- en pensioenschade lijdt en dat hij,
gelet op zijn leeftijd, vrijwel geen perspectieven meer heeft om te werken
als psychotherapeut, hetgeen voor hem een belangrijke levensvervulling
was. RIAGG heeft deze stellingen niet, althans niet gemotiveerd betwist.
RIAGG had gezien de leeftijd van X, de duur van zijn dienstverband en de
wijze waarop het ontslag heeft plaatsgevonden, deze gevolgen voor X, met
uitzondering van de perspublicaties en de gevolgen daarvan, kunnen voorzien.
X heeft bij gelegenheid van het pleidooi bescheiden overgelegd betreffende
de ZW-en WAO-uitkering die hij sedert het ontslag ontvangt. Voorts heeft
hij bij pleidooi onweersproken gesteld dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt
is en een WAO-uitkering ontvangt op grond van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid
van 80 – 100%.
5.8.4. RIAGG heeft ten verwere aangevoerd dat een terecht gegeven ontslag
op staande voet niet kennelijk onredelijk kan zijn. Deze stelling is op
zichzelf weliswaar juist, maar niet van toepassing op de onderhavige zaak.
Immers, de rechtbank is van oordeel dat er geen dringende reden voor ontslag
aanwezig was, zodat er ook geen sprake kan zijn van een terecht gegeven
ontslag op staande voet. De omstandigheid dat X zijn aanvankelijk beroep
op de nietigheid van het ontslag heeft ingetrokken en van koers is gewijzigd
brengt daarin geen verandering, omdat die koerswijziging slechts met zich
meebrengt dat hij zich heeft neergelegd bij beëindiging van het dienstverband
ingaande de ontslagdatum. De rechtbank verwerpt het verweer daarom. Het
voorgaande brengt tevens met zich mee dat de zesde grief van X faalt. 5.9.
Het door X in het petitum van de appel-dagvaarding onder punt 3 gevorderde
dient te worden afgewezen. X heeft deze vordering gebaseerd op het bepaalde
in artikel 44 lid 1 sub d en lid 2 van de ten tijde van het ontslag geldende
CAO. Een van de in deze bepaling gestelde vereisten voor toekenning van
wachtgeld is dat de arbeidsovereenkomst eindigt wegens onbekwaamheid van
de werknemer. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft X te kennen gegeven
dat hij ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zeer wel
bekwaam was om zijn werkzaamheden uit te voeren. Derhalve is niet voldaan
aan het in de CAO gestelde vereiste.
5.10. Tot slot komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vordering tot
schadevergoeding ten bedrage van ƒ 835.000 wegens kennelijk onredelijk
ontslag. De rechtbank acht een schadevergoeding op zijn plaats. Het verweer
van RIAGG dat X uit hoofde van zijn schadebeperkingsplicht de nietigheid
van het ontslag had moeten inroepen en zodoende de gevolgen van het ontslag
had kunnen voorkomen, vindt geen steun in het recht. Het ontslagrecht biedt
de ontslagene zowel de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid,
als ook de mogelijkheid tot het volgen van de weg van het onregelmatig
en kennelijk onredelijk ontslag. Voor zover RIAGG bedoelt te betogen dat
X langs de weg van het inroepen van de nietigheid van het ontslag schade
had kunnen voorkomen omdat hij dan recht zou hebben gehad op doorbetaling
van loon, ziet RIAGG over het hoofd dat op verzoek van RIAGG bij de kantonrechter
een ontbindingsbeschikking is uitgelokt, op grond waarvan de loondoorbetalingsverplichting
jegens X bij nietig gebleken ontslag uiterlijk per 15 juli 1997 zou zijn
beëindigd.
5.10.1. Vaststaat dat X sedert 15 mei 1978 werkzaam was bij RIAGG en ten
tijde van het ontslag een inkomen had van ƒ 8.348,94 bruto per maand inclusief
vakantietoeslag. Uit de overgelegde jaaropgaven van Cadans Uitvoeringsinstelling
BV blijkt dat X in de periode van 22 april 1997 tot 21 april 1998 een
ziektewetuitkering ontving en dat hij ingaande 21 april 1998 een arbeidsongeschiktsuitkering
ontvangt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. RIAGG
heeft niet gemotiveerd weersproken dat X tengevolge van het gegeven ontslag
arbeidsongeschikt is. Gelet op de leeftijd van X, de duur van zijn dienstverband
en de wijze waarop het ontslag heeft plaatsgevonden, is de rechtbank ook
hier van oordeel dat die arbeidsongeschiktheid voor RIAGG voorzienbaar
moet zijn geweest. Gelet op de huidige arbeidsongeschiktheid van X, alsmede
gelet op diens leeftijd, acht de rechtbank alleszins aannemelijk dat zijn
perspectieven op de arbeidsmarkt vrijwel nihil zijn. Ook deze omstandigheid
is op de eerder genoemde gronden ten tijde van het ontslag voor RIAGG voorzienbaar
geweest. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwend
acht de rechtbank toekenning van een schadevergoeding ten bedrage van
ƒ 600.000 redelijk. Het meer gevorderde acht zij bovenmatig en dient dan
ook te worden afgewezen.
5.11. Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de beslissing van de
kantonrechter niet in stand kan blijven en de rechtbank opnieuw zal beslissen,
onder verwijzing van RIAGG als de nagenoeg geheel in het ongelijk gestelde
partij, in de kosten van beide instanties.

6. Uitspraak
De rechtbank vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Heerlen d.d.
26 juni 1998, tussen partijen onder rolnummer 34492 CV 3596/97 gewezen;
verklaart voor recht dat er geen dringende reden was voor het aan X gegeven
ontslag, waardoor dat ontslag onregelmatig is;
verklaart voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in
de zin van artikel 7:681 BW;
veroordeelt RIAGG om uit hoofde van onregelmatig ontslag tegen behoorlijk
bewijs van kwijting aan X te betalen een schadevergoeding, gelijk aan het
loon dat verschuldigd zou zijn bij inachtneming van de opzegtermijn van
6 maanden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het verval
van iedere loonbetalingsverplichting tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt RIAGG om uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan X te betalen een bedrag van ƒ 600.000,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 1998 tot aan de dag
der algehele voldoening;
veroordeelt RIAGG in de kosten van beide instanties
(…)
verklaart dit vonnis voor wat betreft de betalingsveroordelingen uitvoerbaar
bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Schreinemakers, Van der Aa en Laumen