Instantie: Rechtbank Arnhem, 9 september 1999

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Gedaagde heeft als psychotherapeut een rapportage over eiseres opgesteld,
zonder haar te zien of in te lichten. Hij geeft ten behoeve van een andere
procedure (die eiseres tegen haar voormalige psychiater voert) een oordeel
over de behandeling van eiseres door deze psychiater en stelt zelfs de
diagnose Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPS). Het College van Beroep
van de Stichting Kwaliteitsbewaking Psychotherapie heeft reeds geoordeeld
dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld, onterecht de geheimhoudingsplicht
heeft geschonden en ook overigens in strijd met de Beroepscode voor Psychotherapeuten
heeft gehandeld. Eiseres vordert van gedaagde nu schadevergoeding op grond
van onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelt thans dat gedaagde een
gebrek aan tact te verwijten valt, maar dat er geen sprake is van onrechtmatig
handelen. In het tactloos handelen vindt de rechtbank wel aanleiding de
proceskosten te compenseren.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 A. heeft D. voor deze rechtbank gedagvaard. Daarna hebben partijen
de volgende stukken gewisseld:
– conclusie van eis met 7 produkties;
– conclusie van antwoord;
– conclusie van repliek met 13 produkties;
– conclusie van dupliek.
Vervolgens hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd en vonnis
gevraagd.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond
van de overgelegde stukken, voor zover niet of onvoldoende bestreden, staat
het volgende tussen partijen vast.

2.1 A. is in de periode 1979-1986 in behandeling geweest bij dr. C. voor
verscheidene jeugdtrauma’s.

2.2 Bij uitspraak van 13 maart 1996 heeft het Gerechtshof te Den Haag,
oordelend in het beroep tegen de beslissing van het College voor Medisch
Tuchtrecht, geoordeeld dat dr. C. ernstige seksuele en persoonlijke grensoverschrijdende
handelingen heeft gepleegd jegens A., dat dr. C. blijk heeft gegeven van
grove onkunde en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die
het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnen. Het Hof heeft
Dr. C. daarvoor een boete opgelegd van ƒ 7.500.

2.3 De rechtbank Den Haag, oordelend in eerste aanleg in een door A. tegen
C. aangespannen bodemprocedure, heeft in haar tussenvonnis van 1 april
1998 geoordeeld dat dr. C. wanprestatie heeft gepleegd jegens A. door haar
niet lege artis te behandelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat wegens
daardoor berokkend leed aan A. in beginsel een bedrag van ƒ 25.000 toekomt.
Zij heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating zijdens C. omtrent
zijn draagkracht.

2.4 D. heeft in een brief aan dr. C. van 18 januari 1996 (prod. 1 bij CvE)
op diens verzoek verslag gedaan van een supervisie-bespreking die hij met
hem had gevoerd ten aanzien van patiënt 0220 (A.). De supervisie had plaatsgevonden
op basis van aan D. door C. ter beschikking gestelde schriftelijke stukken,
waaronder de verslagen van de therapeutische zittingen in de periode van
23-10-1979 tot 5-10-1982 en niet de verslagen van daarna tot het afbreken
van de therapie door A. in 1986. D. heeft A. ten behoeve van zijn verslag
niet zelf gezien of gesproken.

2.5 Dr. C. heeft dit verslag van D. zonder diens toestemming en zonder
dat D. dit wist overgelegd in de medische tuchtzaak bij het hof Den Haag,
in februari 1999, en in de civiele bodemprocedure bij de Rechtbank Den
Haag in mei 1997.

2.6 Het Hof Den Haag heeft in de procedure tussen A. en C. over het verslag
van D. het volgende opgemerkt:

‘18.2.1. Het hof is van oordeel dat de behandeling van klaagster op
zich onjuist was. Het hof acht aannemelijk dat hierdoor schade is ontstaan
bij klaagster. De deskundige heeft verklaard dat de behandeling van klaagster
veel te weinig gestructureerd en veel te openleggend was, hij heeft in
zoverre het oordeel van Dr. Nicolai onderschreven. De arts heeft in hoger
beroep gelegenheid gekregen te reageren op het in eerste aanleg overgelegde
rapport van Dr. Nicolai. Het hof ziet in de reactie van de arts geen aanleiding
om tot een ander oordeel te komen. Daarbij wordt opgemerkt dat ten opzichte
van de conclusies van de deskundige het hof het bovengenoemde rapport van
Dr. D. van onvoldoende tegenwicht oordeelt, mede in aanmerking genomen
dat Dr. D. geen arts/psychiater is.’

2.7 De rechtbank Den Haag heeft in de bodemprocedure A.-C. het rapport
van D. niet met zoveel woorden genoemd, doch heeft in dit verband overwogen:
‘7. (…) De rechtbank is evenals het hof op de door het hof aangegeven
gronden (in rechtsoverweging 18.2.1) van oordeel dat de behandeling van
eiseres onjuist was.’

2.8 A. heeft D. er bij brief van 10 maart 1996 op gewezen dat zijn verslag
d.d. 18 januari 1996 door C. was ingebracht in de tussen haar en C. lopende
hoger beroepsprocedure en dat zij diverse (uitvoerig in de brief omschreven)
bezwaren had tegen het gestelde in dat verslag en tegen de wijze van totstandkoming
daarvan. A. stelde dat het verslag ingetrokken behoorde te worden en dat
zij erkenning wilde van het feit dat het verslag nooit tot stand had mogen
komen. Alvorens een klacht in te dienen tegen D., gaf zij hem 14 dagen
om op haar brief te reageren.

2.9 D. reageerde aanvankelijk niet. Pas na tussenkomst van de regionaal
Inspecteur van de Gezondheidszorg schreef D. bij brief van 15 april 1996
aan A. het volgende:

‘Naar aanleiding van uw brief van 10 maart deel ik u het volgende
mede. Indien ik supervisie geef aan de heer C. over een voor mij anonieme
patiënt is dat mijn zaak. Hoe hij dit met een patiënt ‘onder supervisie’
regelt is zijn zaak. Indien ik een rapport schrijf over een medisch dossier
dat: volledig is geanonimiseerd doe ik dat zoals ik dat goed acht. Hetgeen
de opdrachtgever daarna met mijn rapport doet is zijn eigen verantwoordelijkheid.
Naar ik hoop heb ik u hiermee voldoende geantwoord.’

2.10 Bij brief van 2 mei 1996 diende A. een klacht in tegen D. bij het
College van Toezicht van de Stichting Kwaliteitsbewaking Psychotherapie.
Dit College heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard.

2.11 In het door D. ingestelde hoger beroep heeft het College van Beroep
van de Stichting Kwaliteitsbewaking Psychotherapie in haar uitspraak van
1 juli 1997, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

‘Het College van Beroep overweegt dat de door appellant uitgebrachte
rapportage moet worden beschouwd als een supervisieverslag. Dit neemt echter
niet weg dat bij het uitbrengen van een rapportage aan supervisanten door
de supervisor de nodige zorgvuldigheid moet worden betracht. (…)
Het College van Beroep is van oordeel, zeker nu appellant grote ervaring
heeft als supervisor, dat zijn handelen in het onderhavige geval als onzorgvuldig
en in strijd met artikel III.2.5 van de beroepscode voor Psychotherapeuten
moet worden gekwalificeerd. Appellant had, nu hij op de hoogte was van
de gerechtelijke procedure tegen de supervisant grotere terughoudendheid
moeten betrachten ten aanzien van een rapportage, die overigens tien jaren
na de behandeling van verweerster plaatsvond. (…)
Het College van Beroep overweegt dat het zonder toestemming van patiënte,
in casu incidenteel appellante, opvragen van de deskundigenrapporten die
in het kader van een gerechtelijke procedure zijn uitgebracht in strijd
is met: artikel II.2.4 (kennelijk is bedoeld III.2.4, rb) van de beroepscode
voor Psychotherapeuten en voor een supervisie niet noodzakelijk moet worden
geacht.’

2.12 Het College van Beroep heeft bepaald dat de constatering dat D. in
strijd had gehandeld met art. III.2.4 en III.2.5 van de beroepscode diende
te worden gezonden aan de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie en
de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie, met het
advies hem te schorsen van het lidmaatschap voor een periode van drie maanden.
Voorts heeft het College bepaald dat de beslissing ter kennis diende te
worden gebracht aan de inspecteur voor de gezondheidszorg in de provincie
Gelderland en geanonimiseerd ter publicatie moest worden aangeboden aan
het Tijdschrift voor gezondheidsrecht en het Tijdschrift voor Psychotherapie.

2.13 De bedoelde artikelen uit de beroepscode luiden als volgt:

‘III.2.4. De psychotherapeut vraagt en/of geeft aan derden slechts
die niet-onherkenbaar gemaakte informatie omtrent de cliënt die noodzakelijk
is in verband met de voortgang van de behandeling.
III.2.5. Ten aanzien van informatie over cliënten van anderen is de
psychotherapeut eveneens aan de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit geldt
ook jegens personen die zelf ook aan de geheimhoudingsplicht gebonden zijn.’

2.14 A. heeft D. verzocht om schriftelijk te bevestigen dat hij zich volledig
distantieerde van de handelwijze van C., dat hij zijn rapportage niet had
gebaseerd op volledige originele informatie en dat hij zich van de rapportage
distantieerde, nu deze is ingebracht in een procedure en niet louter als
supervisie-verslag is gebruikt. D. heeft niet aan dit verzoek voldaan,
dit in tegenstelling tot andere deskundigen die rapportages ten behoeve
van C. over A. hadden opgesteld.

3. VORDERING EN VERWEER

3.1 A. vordert in deze procedure veroordeling van D. tot betaling van een
bedrag van ƒ 1.721,66 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van
ƒ 5.000 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de dag der dagvaarding.

3.2 A. heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. D. heeft
onrechtmatig jegens haar gehandeld door zijn handelwijze ten aanzien van
de inhoud en de wijze van opstellen van het verslag van 18 januari 1996,
de (toonzetting van de) reactie bij brief van 15 april 1996 op de bezwaren
van A. daartegen en door zijn opstelling tijdens de klachtprocedure. Volgens
A. heeft D. in zijn verslag een onjuiste diagnose gesteld, heeft hij ten
onrechte C. ermee gecomplimenteerd dat hij de moed had om aan haar behandeling
te beginnen en heeft hij in twijfel getrokken of er in het verleden van
A. werkelijk sprake is geweest van seksueel misbruik in het gezin van herkomst
en ook of er sprake is geweest van een onjuiste behandeling door C. A.
is door een en ander zwaar geschokt en heeft in feite weer een nieuw trauma
opgelopen, bovenop de trauma’s die zij al had opgelopen in haar jeugd en
in haar behandeling door C. tijdens de therapie en tijdens de procedures
die zij tegen hem heeft aangespannen. A. is van mening dat D. jegens haar
een weinig respectvolle, eerder minachtende en kwetsende houding heeft
aangenomen door de stelling te poneren dat hij als deskundige het bij het
juiste eind had en A. een patiënte was die de kwestie niet goed begreep.
Het verwerken van dit extra door D. veroorzaakte trauma heeft het therapeutisch
proces aanzienlijk verzwaard en heeft extra therapietijd gekost, aldus
A.

3.3 A. vordert op basis hiervan een bedrag van ƒ 153,56 aan kosten die
zij heeft gemaakt in het kader van de klachtprocedure, een bedrag van ƒ
1080 wegens negen extra therapie-sessies, ƒ 129,60 wegens met die sessies
verbonden reiskosten en ƒ 358,50 aan kosten in het kader van de onderhavige
procedure (trein, telefoon, kopieën en rapportage behandelend therapeut).
Haar immateriële schade heeft zij begroot op ƒ 5.000.

3.4 D. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. BEOORDELING

4.1 Het is de rechtbank duidelijk geworden dat A. zich zeer gegriefd voelt
door het verslag van D. en door de gedragingen van D. naar aanleiding van
haar bezwaren tegen dat verslag. Ook acht de rechtbank het voldoende aannemelijk
dat A. hierdoor nog meer dan al het geval was door de gedragingen van dr.
C., uit haar evenwicht is geraakt en daarvoor extra therapie nodig heeft
gehad.

4.2 De rechtbank merkt op dat van D., die zelf therapeut is en kennis droeg
van de achtergronden en problemen van A., menselijkerwijs had mogen worden
verwacht dat hij met meer invoelingsvermogen en meer tact zou hebben gereageerd
op de brief van A. van 10 maart 1996. Het siert hem niet dat hij niet meer
moeite heeft gedaan om aan A. uit te leggen hoe het verslag naar zijn idee
moest worden opgevat en waarom het in het kader van super-visie niet nodig
is om de betrokken patiënt zelf te zien. Ook zou hij er goed aan hebben
gedaan om te benadrukken dat hij het betreurde dat C. ertoe was overgegaan
om zonder zijn toestemming het voor intern gebruik bedoelde verslag in
een procedure tegen A. in te brengen.

4.3 Uit hetgeen is overwogen in r.o. 4.1 en 4.2 volgt niet zonder meer
dat D. onrechtmatig heeft gehandeld jegens A.. Daarvoor is noodzakelijk
dat sprake is van gedragingen die rechtens niet geoorloofd zijn.
Daartoe dient te worden onderzocht of de inhoud van het verslag, gezien
de aard en bedoeling daarvan onzorgvuldig was jegens A.. Daarbij is van
belang of D. zich in zijn verslag onnodig grievend heeft uitgelaten over
A.. De rechtbank is, na lezing van het verslag en na gedetailleerd kennis
te hebben genomen van de bezwaren daartegen van A., van oordeel dat het
verslag niet onzorgvuldig of onnodig grievend was gezien het doel waarvoor
D. het heeft geschreven.

4.5 Anders dan A. kan de rechtbank in dat verslag niet lezen dat D. het
incestverleden van A. in twijfel heeft getrokken, terwijl daarin ook niet
te lezen valt dat hij zich heeft uitgelaten over de vraag of C. zich onjuist
heeft gedragen tegen A. tijdens de therapie (daarover was hem blijkens
het verslag ook niets gevraagd). Voor zover er in de betreffende zin al
iets van twijfel bij D. over het verleden van A. (bij De Boeckhorst en
bij het gezin van herkomst) zou moeten worden gelezen, dan is voldoende
duidelijk dat D. daar zijn (voorzichtig geformuleerde) persoonlijke inschatting
heeft gegeven op basis van het hem toen ter beschikking gestelde materiaal.
Een dergelijke persoonlijke mening is, hoe onjuist wellicht ook, ieders
goed recht. Dit geldt temeer daar D. het verslag heeft bedoeld te schrijven
als advies aan C. en niet voor lezing door derden of door A., terwijl hij
er niet op bedacht behoefde te zijn dat C. dit advies zou overleggen in
een procedure tegen A.. Ook kan D. niet worden verplicht om die persoonlijke
mening in te trekken nu hij weet hoezeer A. daardoor is gegriefd; een dergelijke
verplichting zou zijn grondrecht op vrijheid van meningsuiting aantasten.
Hetzelfde geldt voor de opmerking dat men op de Boeckhorst ‘tenminste de
moed heeft gekend om te beginnen aan’ de behandeling van A.; dit is niet
meer dan een persoonlijke mening van D.

4.6 Het feit dat D. er in zijn verslag steeds vanuit gaat dat het in het
dossier van patiënt 0220 gaat om een (zelfs complex gestructureerde) borderline
patiënte is kennelijk gebaseerd op hetgeen hem door C. ter beschikking
is gesteld of hem door deze is verteld; uit het verslag blijkt dat het
niet gaat om een door D. zelf gestelde diagnose. Mogelijkerwijs heeft D.
zelf deze (inderdaad niet plezierig overkomende) naam aan het hem gepresenteerde
beeld gekoppeld. Dat doet er echter niet aan af dat uit het verslag blijkt
dat D. slechts heeft onderzocht of het aan hem geschetste beeld op de juiste
wijze was behandeld. D. was het, uitgaande van het hem ter beschikking
gestelde materiaal, grotendeels eens met de uitgangspunten en behandel
wijze van C. Hij heeft naar aanleiding van de gegevens uit zijn dossier
een persoonlijk oordeel gegeven over de behandeling. Daarbij heeft hij
ook diverse kritiekpunten over de behandeling geuit. Zijn verslag is opgesteld
als een supervisie, dus als een advies van collega tot collega. Zijn opmerkingen
in het verslag moeten dan ook in dat licht worden beoordeeld. Het verslag
is duidelijk niet een deskundigenrapportage en pretendeert dat ook niet
te zijn. Omdat het verslag niet bedoeld was om door A. te worden gelezen
en D. er ook geen rekening mee behoefde te houden dat het haar desondanks
onder ogen zou komen, hoefde hij er bij zijn formuleringen geen rekening
mee te houden hoe de vak-terminologie op haar zou kunnen overkomen.

4.7 Voldoende aannemelijk is geworden dat D. niet wist of behoorde te vermoeden
dat het de bedoeling van C. was om het verslag als een soort deskundigenrapport
over te leggen. Vast staat dat hij hiervoor geen toestemming heeft gegeven.
Aan hem kan daarom niet worden verweten dat C. het verslag in twee procedures
heeft overgelegd.

4.8 Het hof Den Haag in de tuchtzaak en de rechtbank Den Haag in de bodemzaak
hebben vrijwel geen waarde gehecht aan het verslag en geoordeeld dat het
onvoldoende tegenwicht in de schaal legde tegen de deskundigenrapporten
die er in die procedures kennelijk waren. Aldus hebben die colleges onderkend
dat het verslag van D. slechts een supervisieverslag was dat uitging van
een onvolledig dossier en van eenzijdige informatie en dat het slechts
was gebaseerd op schriftelijke stukken en niet op een eigen onderzoek van
A. door D. In zoverre heeft A. dus geen schade geleden door het overleggen
in rechte van het verslag.

4.9 Aan het hiervoor overwogene doet niet af dat het College van Beroep
heeft overwogen dat D. onzorgvuldig en in strijd met art. III.2.5. van
de beroepscode heeft gehandeld. Dat oordeel is immers gegeven in het kader
van de beroepscode voor Psychotherapeuten; het verwijt van dat College
aan D. is met name dat hij naïef is geweest en daardoor onvoldoende heeft
gedaan om te voorkomen dat de persoonlijke gegevens van A. openbaar zouden
(kunnen) worden. Het verwijt van A. in de onderhavige procedure is echter
niet dat de geheimhouding niet is gewaarborgd, maar dat zij gekwetst is
door de inhoud van het verslag en door het feit dat het verslag is gebaseerd
op onvolledige en eenzijdige informatie. Het feit dat zij, anders dan de
bedoeling van D. was, van het verslag heeft kennis genomen omdat het in
rechte is overgelegd, kan zij niet aan D. verwijten, aangezien hij daarmee
niets van doen heeft gehad.

4.10 Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verslag
van D. niet onrechtmatig is jegens A.. Ook de inhoud en toonzetting van
de wel erg korte en niet bijzonder vriendelijke brief van 15 april 1996
is niet zodanig dat sprake is van onrechtmatigheid, al had, zoals onder
r.o. 4.2 opgemerkt, een reactie met wat meer tact niet misstaan. Gebrek
aan tact maakt echter niet schadeplichtig, hoe gekwetst A. daardoor ook
is.

4.11 Over de houding van D. tijdens de klachtprocedure is niet veel concreets
gesteld behalve de brief van D. van 16 september 1996 (prod. 10B CvR).
Die brief geeft er slechts blijk van dat D. over deze kwestie een heel
ander standpunt heeft dan A., hetgeen zijn goed recht is, en dat hij op
dat moment al weinig zin meer had in het gedoe rond de door A. aangespannen
procedures, hetgeen zeer begrijpelijk is en de wat geërgerde toon van de
brief verklaart. Onrechtmatig is de brief niet.

4.12 Dat D. niet alsnog op papier heeft willen zetten dat hij zich distantieerde
van zijn verslag is evenmin onrechtmatig nu het verslag zelf niet onrechtmatig
was. Ook behoefde D. zich niet te distantiëren van de handelwijze van C.,
nu D. ten tijde van het schrijven van zijn verslag kennelijk met de onrechtmatige
aspecten van die handelwijze niet bekend was en deze ook nooit heeft goedgekeurd.
Hij was rechtens niet gehouden om met zoveel woorden op papier te zetten
dat hij de onrechtmatige aspecten van het gedrag van C. afkeurde en dat
hij het er niet mee eens was dat C. het verslag in de procedures had overgelegd.

4.13 Nu geen sprake is van onrechtmatige gedragingen van D., komt de vordering
tot schadevergoeding van A. niet voor toewijzing in aanmerking.

4.14 Desondanks is de rechtbank van oordeel dat A. geacht moet worden gedeeltelijk
in het gelijk gesteld te zijn, aangezien D. in elk geval vanaf de brief
van A. van 10 maart 1996 had kunnen en moeten begrijpen dat zijn verslag,
dat gebaseerd bleek te zijn op onvolledige informatie, een grote bron van
leed voor haar was en hij dit leed zo gemakkelijk had kunnen verminderen
door tactischer te reageren. Een dergelijke tactische reactie had de onderhavige
procedure waarschijnlijk kunnen voorkomen. In dat licht bezien moeten de
proceskosten van D. geacht worden nodeloos te zijn gemaakt, zodat zij voor
zijn rekening dienen te blijven. Omdat partijen wederzijds gedeeltelijk
in het ongelijk zijn gesteld c.q. de proceskosten van D. nodeloos zijn
gemaakt, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten van partijen zodanig
te compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

5. BESLISSING

De rechtbank, recht doende, wijst de vordering af; compenseert de proceskosten
van partijen aldus dat ieder der partijen zijn/haar eigen kosten draagt.

Rechters

Mr. Smit