Instantie: Hof van Justitie EG, 9 september 1999

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Duitse zaak. Eiseres, Krüger, is sinds 1990 in dienst bij een ziekenhuis.
Sinds september 1995 werkt zij part-time na haar bevalling. In 1995 ontvangt
zij geen eindejaarsuitkering omdat kleine part-time dienstverbanden niet
onder de werking van de CAO vallen. Deze CAO-bepaling is indirect
discriminerend voor vrouwen en in strijd met art. 119 EGverdrag.

Volledige tekst

ARREST

1. Bij beschikking van 3 juli 1997, ingekomen bij het Hof op 1 augustus
daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht München krachtens artikel 177
EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de
uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn
vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en van richtlijn 76/207/EEG van de
Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot
het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden (PB
39, blz. 40).

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen Krüger en Kreiskrankenhaus
Ebersberg over de betaling van een bijzondere jaarlijkse uitkering.

3. Krüger werd met ingang van 1 oktober 1990 door verweerder in het
hoofdgeding aangeworven voor een voltijdbaan als verpleegster. De
dienstbetrekking viel onder het Bundesangestelltentarifvertrag van 1961
(collectieve arbeidsovereenkomst voor arbeidscontractanten in de
overheidssector; hierna: “BAT”).

4. Na de geboorte van haar kind op 24 april 1995 kreeg Krüger krachtens het
Bundeserziehungsgeldgesetz (federale wet betreffende de toekenning van de
opvoedingsuitkering en het ouderschapsverlof; hierna: “BErzGG”)
ouderschapsverlof van 20 juni 1995 tot 23 april 1998 en een
opvoedingsuitkering.

5. Sedert 20 september 1995 werkt Krüger bij verweerder in het hoofdgeding in
beperkt dienstverband in de zin van 8 van boek IV van het Sozialgesetzbuch
(Sociaal Wetboek; hierna: “SGB”); zij werkt in de regel minder dan vijftien
uur per week en ontvangt daarvoor een normale bezoldiging van maximaal een
fractie van het referentiemaandloon. Beperkte dienstverbanden zijn
vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen.
6. Krüger verzocht haar werkgever om betaling van de bijzondere jaarlijkse
uitkering voor 1995, een kerstgratificatie gelijk aan één maand loon, waarin
het Zuwendungs-Tarifvertrag van 1973 (collectieve arbeidsovereenkomst
betreffende een uitkering aan de werknemers; hierna: “ZTV”) voorziet.

7. Verweerder in het hoofdgeding weigerde deze uitkering toe te kennen, op
grond dat het ZTV alleen van toepassing is op personen wier dienstbetrekking
door het BAT wordt geregeld, en dat personen met een beperkt dienstverband in
de zin van 8 SGB volgens 3 n BAT van het toepassingsgebied van deze
collectieve arbeidsovereenkomst zijn uitgesloten.

8. Op 14 juni 1996 stelde Krüger bij het Arbeitsgericht een beroep in om
betaling van de jaarlijkse uitkering te verkrijgen.

9. Volgens de verwijzende rechter bevat 3 n BAT een indirecte discriminatie
van vrouwen, aangezien vermoedelijk meer dan 90 % van de werknemers die recht
hebben op de prestaties bedoeld in het BErzGG, vrouwen zijn. Verder is hij
van oordeel, dat vrouwen met ouderschapsverlof die kinderen opvoeden en
werken, worden benadeeld ten opzichte van vrouwen die hun beroepsactiviteit
opgeven om hun kinderen op te voeden.

10. In die omstandigheden heeft het Arbeitsgericht München de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

‘Is met richtlijn 76/207/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, en met artikel 119 EG-Verdrag, verenigbaar een bepaling
van nationaal recht – in casu 3 n BAT juncto het Zuwendungs-Tarifvertrag
van 12 oktober 1973 – volgens welke werknemers die gedurende hun
ouderschapsverlof arbeid verrichten waarvoor de socialeverzekeringsplicht
niet geldt, geen jaarlijkse gratificatie ingevolge de toepasselijke
collectieve arbeidsovereenkomst ontvangen, in tegenstelling tot werknemers
die wel verplicht verzekerd zijn? Is deze bepaling met bovengenoemde normen
verenigbaar wanneer werknemers die ouderschapsverlof genieten, maar niet
werken, in het eerste jaar wel ZTV-gratificatie ontvangen?”

11. Zoals verweerder in het hoofdgeding en Commissie stellen en de
advocaat-generaal in de punten 15 tot en met 20 van zijn conclusie heeft
opgemerkt, heeft alleen 3 n BAT juncto het ZTV tot gevolg, dat personen met
een beperkt dienstverband in de zin van 8 SGB de bijzondere jaarlijkse
uitkering niet ontvangen, en speelt het BErzGG hierin geen enkele rol.

12. Hieruit volgt, dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen, of
artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 76/207 aldus moeten worden
uitgelegd, dat de omstandigheid dat werknemers die in de regel minder dan
vijftien uur per week werken, daarvoor een normale bezoldiging van maximaal
een fractie van het referentiemaandloon ontvangen en uit dien hoofde zijn
vrijgesteld van de verplichte sociale verzekering, door een collectieve
arbeidsovereenkomst van de daarin voorziene bijzondere jaarlijkse uitkering
worden uitgesloten, een indirecte discriminatie van vrouwen oplevert, wanneer
deze uitsluiting een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft.

Richtlijn 76/207

13. Allereerst dient te worden nagegaan, of richtlijn 76/207 op het
hoofdgeding van toepassing is.

14. Met name uit de tweede overweging van de considerans van richtlijn 76/207
volgt immers, dat zij niet ziet op de beloning in de zin van artikel 119 van
het Verdrag (zie arrest van 13 februari 1996, Gillespie e.a., C-342/93,
Jurispr. blz. 1-475, punt 24).

15. Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip beloning in de zin van artikel
119, tweede alinea, van het Verdrag alle huidige of toekomstige voordelen in
geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de
werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking worden betaald (zie met name
arresten van 9 februari 1982, Garland, 12/81, Jurispr. blz. 359, punt 5; 17
mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. 1-1889, punt 12, en 9 februari
1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 23).

16. In punt 10 van genoemd arrest Garland heeft het Hof gepreciseerd, dat
zolang die voordelen uit hoofde van de dienstbetrekking worden toegekend, het
voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag niet aankomt op het
rechtskarakter ervan.

17. Een kerstgratificatie die de werkgever krachtens een wet of een
collectieve arbeidsovereenkomst aan de werknemer uitkeert, wordt uit hoofde
van de dienstbetrekking van laatstgenoemde betaald en vormt derhalve een
beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag. Zij valt dus niet onder
het toepassingsgebied van richtlijn 76/207.

Artikel 119 van het Verdrag

18. Artikel 119 van het Verdrag formuleert het beginsel van gelijke beloning
voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, maar ziet niet
op discriminatie van een groep werknemers ten opzichte van een andere groep
werknemers van hetzelfde geslacht.

19. Dit beginsel verzet zich daarentegen niet alleen tegen de toepassing van
bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie
inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van
geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en
vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden
gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond
van geslacht van doen hebben (zie met name arrest Seymour-Smith en Perez,
reeds aangehaald, punt 52).

20. Daar het verbod van discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke
werknemers dwingend recht is, geldt het niet alleen voor
overheidshandelingen, maar is het ook van toepassing op alle overeenkomsten
die de arbeid in loondienst collectief regelen, alsook op alle overeenkomsten
tussen particulieren (zie met name arrest van 7 februari 1991, Nimz,
C-184/89, Jurispr. blz.1-297, punt 11).

21. Met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde weigering om
de uitkering toe te kennen, staat vast, dat de omstandigheid dat personen met
een beperkt dienstverband in de zin van 8 SGB van het toepassingsgebied van
het BAT zijn uitgesloten, geen rechtstreeks op het geslacht gebaseerde
discriminatie vormt. Derhalve dient te worden nagegaan, of een dergelijke
maatregel een door artikel 119 van het Verdrag verboden indirecte
discriminatie kan zijn.

22. Volgens vaste rechtspraak verzet artikel 119 van het Verdrag zich tegen
een bepaling uit een nationale regeling of uit een collectieve
arbeidsovereenkomst die weliswaar ongeacht het geslacht van de werknemer van
toepassing is, doch feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan
mannen treft, tenzij die bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve
factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben
(zie arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 67, en arrest van
13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, Jurispr. blz. 2743, punt 12).

23. Met de bepaling van het SGB waarbij personen met een beperkt
dienstverband van de sociale verzekering worden uitgesloten, beoogde de
Duitse regering in het kader van haar sociale en werkgelegenheidsbeleid te
voldoen aan een maatschappelijke vraag naar beperkte dienstverbanden (zie
arresten van 14 december 1995, Nolte, C-317/93, Jurispr. blz. 1-4625, punt
31, en Megner en Scheffel, C-444/93, Jurispr. blz. 1-474 1, punt 27).

24. Ingevolge 3 n BAT vallen personen met een beperkt dienstverband buiten
het toepassingsgebied van het BAT, zodat zij niet in aanmerking komen voor de
bijzondere jaarlijkse uitkering waarin die collectieve arbeidsovereenkomst
voorziet.

25. De uitsluiting van het toepassingsgebied van het BAT mag evenwel niet
afdoen aan het in artikel 119 van het Verdrag geformuleerde beginsel van
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke
arbeid. Volgens vaste rechtspraak is dit een fundamenteel beginsel van
gemeenschapsrecht, dat door geen enkele nationale regel van zijn inhoud mag
worden beroofd (zie arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt
75).

26. Doordat personen met een beperkt dienstverband zijn uitgesloten van een
collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in de toekenning van een
bijzondere jaarlijkse uitkering, worden zij anders behandeld dan werknemers
met een voltijdbaan. Indien de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd
is de feiten te beoordelen, vaststelt, dat deze uitsluiting weliswaar
ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, maar in feite een
aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, moet hij daaruit
concluderen, dat de betrokken collectieve arbeidsovereenkomst een indirecte
discriminatie in de zin van artikel 119 van het Verdrag vormt.

27. Verweerder in het hoofdgeding betoogt evenwel, onder verwijzing naar
genoemd arrest Nolte, dat het in het kader van het sociale en
werkgelegenheidsbeleid nagestreefde doel, dat objectief niets met
discriminatie op grond van geslacht van doen heeft, in casu rechtvaardigt dat
beperkte dienstverbanden van het toepassingsgebied van de collectieve
arbeidsovereenkomst worden uitgesloten.

28. Het Hof heeft gepreciseerd, dat het sociale beleid bij de huidige stand
van het gemeenschapsrecht tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort.
Derhalve staat het aan de lidstaten, de maatregelen te kiezen die geschikt
zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociale en
werkgelegenheidsbeleid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid beschikken de
lidstaten over een ruime beoordelingsmarge (zie arresten Nolte, punt 33, en
Megner en Scheffel, punt 29, beide reeds aangehaald).

29. Het hoofdgeding betreft evenwel een andere situatie dan die welke in de
genoemde arresten Nolte en Megner en Scheffel aan de orde was. In het
onderhavige geval gaat het immers noch om een door de nationale wetgever in
het kader van zijn beoordelingsvrijheid genomen maatregel, noch om een
basisbeginsel van het Duitse socialezekerheidsstelsel, maar om de uitsluiting
van personen met een beperkt dienstverband van een collectieve
arbeidsovereenkomst die in de toekenning van een bijzondere jaarlijkse
uitkering voorziet, hetgeen tot gevolg heeft, dat deze personen ter zake van
de beloning anders worden behandeld dan personen die onder die collectieve
arbeidsovereenkomst vallen.

30. Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 119 van
het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de omstandigheid dat werknemers
die in de regel minder dan vijftien uur per week werken, daarvoor een normale
bezoldiging van maximaal een fractie van het referentiemaandloon ontvangen en
uit dien hoofde zijn vrijgesteld van de verplichte sociale verzekering, door
een collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is ongeacht het
geslacht van de werknemer, maar in feite een aanzienlijk hoger percentage
vrouwen dan mannen treft, van de daarin voorziene bijzondere jaarlijkse
uitkering worden uitgesloten, een indirecte discriminatie op grond van
geslacht vormt.

Kosten

31. De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het
Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van
de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht München bij beschikking van 3
juli 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen
door de artikelen 136 EG-143 EG) moet aldus worden uitgelegd, dat de
omstandigheid dat werknemers die in de regel minder dan vijftien uur per week
werken, daarvoor een normale bezoldiging van maximaal een fractie van het
referentiemaandloon ontvangen en uit dien hoofde zijn vrijgesteld van de
verplichte sociale verzekering, door een collectieve arbeidsovereenkomst die
van toepassing is ongeacht het geslacht van de werknemer, maar die in feite
een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft, van de daarin
voorziene bijzondere jaarlijkse uitkering worden uitgesloten, een indirecte
discriminatie op grond van geslacht vormt.

Rechters

Mrs. Hirsch, Murray en Ragnemalm