Instantie: Rechtbank Amsterdam, 21 april 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Pleegouders, die 8 pleegkinderen in hun gezin hebben opgenomen, worden
beschuldigd van mishandeling en seksueel misbruik van twee pleegdochters.
Pleegouders vorderen van de voogdij-instellingen een schadevergoeding van ƒ
25.000 terzake van onrechtmatig handelen, gelegen in de onterechte
beschuldigingen. De vordering wordt afgewezen omdat de instellingen
zorgvuldig hebben gehandeld door de klachten die zijn binnengekomen over de
pleegouders te onderzoeken.

Volledige tekst

Verloop van de procedure.

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– de gelijkluidende dagvaardingen,
– conclusie van eis,
– conclusie van antwoord met bewijsstukken,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek.

SiJA en AJL hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist,
alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde
bewijsstukken, staat het, volgende vast.

a. B. en B.-S. waren ten tijde van de dagvaarding sinds 15 jaren pleegouders
van kinderen die door verschillende voogdij-instellingen bij hen waren
geplaatst. In juni 1994 verbleven de volgende pleegkinderen in hun gezin:

1. D. M., qeboren op 12-10-1983, geplaatst in 1985 door de Stichting Jeugd en
Gezin.
2. M. H., geboren op 18-09-1983, geplaatst in 1987 door gedaagde sub 1.
3. C. H., geboren op 14-02-1986, geplaatst in 1987 door gedaagde sub 1.
4. P. v. G., geboren 4-9-1982, geplaatst in 1992 door gedaagde sub 2.
5. T. O., geboren 4-3-1981, geplaatst in 1994 door gedaagde sub 2.
6. R. A., geboren 19-7-1988, geplaatst in 1993 door de Stichting
Pro-Juventute
7. A. A., geboren 22-06-1990, geplaatst in 1993 door Stichting Pro-Juventute.
8. R. T., geboren 22-01-1987, geplaatst door gedaagde sub 2.

b. Op 8 november 1993 heeft de directeur van de basisschool van C. H.,
hierboven genoemd, het volgende bericht gestuurd aan R. L., teamleider bij
SiJA en in die hoedanigheid betrokken bij het pleeggezin.

Datum verslag: 8 november 1993
Verslag over: C.H.
Geboortedatum: 14-02-1986
Groep: 3
Opsteller verslag: de groepsleerkracht

Algemene houding :
C. maakt een droeve indruk. Ze is erg gesloten, trekt zich heel vaak terug
(in het toilet of op de gang). Ze heeft met de groep weinig contact en echte
vriendinnen heeft ze niet. C. heeft nu wel voldoende vertrouwen in mij als
klassejuf om ze af en toe wat te vertellen van thuis. Haar concentratie,
motivatie en werkhouding zijn zeer zwak. Ze knutselt heel graag in haar
eentje en sluit zich dan helemaal af van de groep.

21 september 1993: C. heeft blauwe plekken op haar linkerwang en haar arm. Ze
zegt (als ik het vraag) dat ze van de trap gevallen was. Als ik er nog verder
op in ga, geeft ze geen antwoord meer. En als ik vraag of ze wel de waarheid
vertelt, zegt ze dat ze met M. (haar broer) gevochten heeft. Als ik meer wil
weten loopt ze weg.

1 oktober 1993: C. komt nog na-snikkend de klas binnen. Ze heeft een grote
blauwe bult op haar voorhoofd. Als ik haar vraag hoe dat komt barst ze in
snikken uit en zegt dat haar moeder haar hoofd tegen de wasbak had geduwd
omdat ze gilde toen haar gezicht werd gewassen. Ze liet haar linker bovenbeen
zien: een grote blauwe plek. Moeder had haar geschopt.

11 oktober 1993: C. komt de klas binnen lopen. Weer met een blauwe plek op
haar linkerwang. 0p mijn vraag hoe dat nu weer kwam zei ze: “Heeft mama
gedaan met haar ring”. Op het waarom zei ze dat ze stout was geweest. Ze had
gejokt. Op haar rechterdij (liet ze zelf zien) had ze een lange blauwe plek
van ongeveer 20 centimeter. Haar moeder had haar met een bezemstok geslagen.
Ze meest voor straf twee dagen in haar kamer blijven en mocht alleen voor het
eten naar beneden komen.

Ik hoop u zo voldoende op de hoogte te hebben gesteld omtrent de situatie van
C. tot op heden

Met vriendelijke groet,

namens de S. ,

Mevr. M.T.-v.O.,

directeur.

Op 16 november 1993 heeft de adjunct-directeur van de school het volgende
verslag gestuurd aan L.

Amsterdam 16 november 1993

Verslag: C. H.
Opsteller: de klasseleerkracht
Datum:16 november 1993

Geachte heer L.,

De afgelopen dagen heeft de groepsleerkracht van C. H. de volgende zaken
geconstateerd:

12 november 1993: C. heeft boven haar rechter knie een blauwe plek. Ze zei
dat haar moeder haar geschopt had. Het was al enige dagen geleden gebeurd. Ze
wist niet meer waarom en wanneer. De plek was niet meer echt blauw. Het was
al wat verbleekt, gelig.

15 november 1993: C. komt heel verdrietig de klas binnen. Ze huilt. Moeder
heeft voor straf (ze wilde niet douchen) haar haar afgeknipt. Op haar
linkerschouder was een nog gezwollen blauwe plek zichtbaar. Links op haar
heup was hetzelfde zichtbaar. Ze zegt dat moeder haar met de douchekop heeft
geslagen.

In het verlengde hiervan hebben we contact opgenomen met mevr. M. en de
schoolarts dr. C. E. De laatste heeft haar op maandagmiddag op school gezien
en zal een rapport opstellen.

Ik hoop u zo voldoende op de hoogte te hebben gesteld.

Met vriendelijke groet,

namens de S. ,

P.J.J. D.,

adjunct-directeur

c. Naar aanleiding van deze berichten heeft L. contact opgenomen met de Raad
voor de Kinderbescherming die het advies gaf de kinderen H. onmiddellijk uit
het pleeggezin te halen, op een geheim adres onder te brengen en vervolgens
te laten onderzoeken. Tevens heeft L. een vertrouwensarts geraadpleegd, die
hem adviseerde de kinderen H. zo snel mogelijk te laten onderzoeken. L. heeft
dit laatste advies opgevolgd.

d. Op 20 juni 1994 heeft het Multidisciplinair Werkverband voor Kinder- en
Jeugdzaken (MWKJ) te Amsterdam een rapport uitgebracht over C. H.. In dit
rapport staat dat het door MWKJ verrichte onderzoek geen antwoord kan geven
op de vraag naar de draagkracht van de pleegouders omdat hun medewerking aan
het onderzoek zich alleen tot een beeldvorming van de kinderen heeft beperkt.
Het rapport van het MWKJ vermeldt voorts dat er ten aanzien van C. sprake is
van een risicoplaatsing in een pleeggezin. Dit risico wordt in sterkere mate
bepaald door haar ontwikkelingsproblematiek dan door factoren vanuit de
pleegouders. Er zijn geen aanwijzingen voor het vermoeden dat er binnen het
pleeggezin sprake is van mishandeling, aldus het rapport.

e. Op 24 december 1993 heeft het MWKJ een rapport uitgebracht over R. T.,
geboren op 19 april 1989, die – met een onderbreking van ongeveer twee
maanden – in het pleeggezin verbleef sinds november 1992 en die onder voogdij
staat van AJL. In dit rapport komt naar voren dat R. niet bij haar leeftijd
passende seksuele ervaring heeft gehad. Naar aanleiding van dit rapport is R.
op 14 april 1994 opgenomen in de Residentiéle Afdeling van het Wim van
Halmhuis te Amsterdam. Op 16 juni 1994 heeft het Wim van Halmhuis onder meer
gerapporteerd dat R. ten aanzien van de seksuele ontwikkeling meer lijkt te
hebben meegemaakt en te hebben gezien dan bij haar leeftijd past. Dit valt
volgens het rapport op te merken uit hetgeen zij vertelt. Zij heeft onder
andere ter sprake gebracht dat haar pleegvader een seksuele handeling met
haar zou hebben verricht. Voorts meldt het rapport dat R. in verwarring lijkt
te zijn over zaken die de seksualiteit betreffen. Tevens lijkt er sprake te
zijn van emotionele betrokkenheid ten aanzien van seksualiteit en sex tussen
volwassenen. Het in het rapport van het MWKJ uitgesproken vermoeden dat R.
niet bij haar leeftijd passende ervaringen op seksueel gebied heeft gehad,
wordt in het rapport van het Wim van Halmhuis bevestigd en nader
gespecificeerd. De voornoemde seksuele ervaringen lijken in het opvanggezin
te hebben plaatsgevonden, aldus het rapport.

f. Naar aanleiding van bovengenoemd rapport hebben mevr. E. B., unithoofd bij
het AJL en L. de waarde van de uitspraken van R., zoals die naar voren komen
in het rapport, ter toetsing voorgelegd aan:
– de directie van Humanitas, de rechtsvoorganger van SiJA,
– het Bureau van de kinderrechter te Amsterdam,
– de Raad voor de Kinderbescherming,
– de Inspectie voor de jeugdhulpverlening,
– het Bureau Vertrouwensartsen
– een gedragswetenschapper
– de Pleegzorgcentrale.

Alle door B. en L. geconsulteerde instellingen waren van oordeel dat de zaak
zeer serieus moest worden genomen. De Raad voor de Kinderbescherming en de
Inspectie voor de Jeugdhulpverlening hebben geadviseerd om alle kinderen
onmiddellijk bij eisers weg te halen.

g. Op 20 juni 1994 heeft er op initiatief van B. en L. bij AJL een bespreking
plaatsgevonden. Bij deze bespreking waren onder andere aanwezig B. en L.
enerzijds en B. en B.-S. anderzijds. Tijdens deze bespreking heeft B. onder
meer een aantal keren gezegd dat er sterke vermoedens waren van seksueel
misbruik in het pleeggezin.

h. op woensdag 22 juni 1994 heeft er een verhoor plaatsgevonden door de
kinderrechter te Amsterdam naar aanleiding van de verzoeken van SiJA en AJL
tot het verkrijgen van vervangende toestemming ex artikel 1:336 a BW voor M.
en M. C. H. en voor P. v. G., in verband met het door de pleegouders
ingeroepen blokkaderecht met betrekking tot de verblijfplaats van deze
kinderen. Beide verzoeken zijn bij die gelegenheid door SiJA en AJL
ingetrokken omdat de pleegouders bereid bleken te zijn mee te werken aan een
onderzoek naar hun draagkracht. Tevens werd afgesproken dat er een onderzoek
zou worden ingesteld waarin uitsluitsel diende te worden gegeven over de
vraag of er grensoverschrijdende seksuele handelingen waren verricht binnen
het pleeggezin.

i. Op 21 februari 1995 heeft Prof.W.H.G. Wolters naar aanleiding van
bovengenoemde afspraken een rapport uitgebracht aan B. en L. waarin wordt
geconstateerd dat uit zijn onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van
grensoverschrijdende seksuele handelingen binnen het pleeggezin.

j. Naar aanleiding van de rapportage van Prof. dr. W.H.G. Wolters heeft L.
een brief naar B. en B.-S. gestuurd waarin hij zijn verontschuldigingen
aanbiedt voor de gemaakte inschattingsfout met betrekking tot een vermoeden
van mishandeling en met betrekking tot vragen over seksueel misbruik.

k. Op 20 oktober 1995 heeft de Externe Klachtencommissie jeugdhulpverlening
Agglomeratie Amsterdam een uitspraak gedaan op basis van een klacht van B. en
B.-S. tegen SiJA, die onder andere en voorzover hier van belang inhoudt het
onzorgvuldig handelen van L. naar aanleiding van de beschuldigingen van
seksueel misbruik van R. T.. De Klachtencommissie heeft met betrekking tot
deze klacht het volgende overwogen:

De heer L. heeft in samenspraak met andere voogdij-instellingen besloten de
onder haar voogdij staande kinderen uit het pleeggezin B. weg te halen. De
commissie is van oordeel dat de handelswijze van de heer L. gezien vanuit
zijn verantwoordelijkheid voor de kinderen zorgvuldig en verdedigbaar is.
Daarnaast is de commissie van mening, dat de heer L. tekort is geschoten
m.b.t. informatievoorziening en verduidelijking naar de pleegouders toe. Uit
de beschikbare gegevens komt naar voren, dat de heer en mevrouw B. niet op de
hoogte waren van doel en inhoud van het gesprek in Baarn op 20 juni 1994 en
dat zij niet onmiddellijk in het bezit zijn gesteld van de onderhavige
rapportage.
De commissie meent derhalve dat de klacht gegrond is m.b.t.
informatievoorziening en verduidelijking.

2. B. en B.-S. vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat SiJA en AJL
zullen worden veroordeeld om aan B. en B.-S. tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te betalen de som van ƒ 25.000 terzake van onrechtmatig handelen,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de
dagvaarding tot die der algehele voldoening.

3.1 B. en B.-S. voeren daartoe het volgende aan. L. heeft, als
vertegenwoordiger van SiJA, onrechtmatig jegens B.-S. gehandeld door haar te
beschuldigen van mishandeling van C. H.. Voorts hebben B., als
vertegenwoordigster van AJL en L., als vertegenwoordiger van SiJA,
onrechtmatig jegens B. gehandeld doordat zij op 20 juni 1994 B. er openlijk
van hebben beschuldigd dat hij R. seksueel zou hebben misbruikt, zonder dat
er enig bewijs was dat hij dit zou hebben gedaan. Door de gehele gang van
zaken heeft B. zich onder psychiatrische behandeling moeten laten stellen.
Hij en B.-S. hebben psychisch zeer veel schade ondervonden. SiJA en AJ
dienen dan ook de immateriële schade die zij hebben geleden te vergoeden.
Deze schade kan gesteld worden op ƒ 25.000.

4.1 SiJA stelt zich op het standpunt dat zij niet onrechtmatig jegens B.-S.
heeft gehandeld met betrekking tot de gang van zaken rond C. H.. SiJA betwist
uitdrukkelijk dat zij B.-S. heeft verdacht van mishandeling van C. H.. L.
heeft zich als vertegenwoordiger van SiJA jegens B.-S. zorgvuldig gedragen:
naar aanleiding van de door hem ontvangen signalen was SiJA, gezien de taak
van SiJA als voogdij-instelling, gehouden een onderzoek te laten instellen,
hetgeen vervolgens is gebeurd.

4.2 SiJA en AJL menen voorts dat zij niet onrechtmatig jegens B. hebben
gehandeld met betrekking tot de gang van zaken rond R. T.. L. en B. werden op
16 juni 1994 geconfronteerd met een door een deskundig instituut uitgesproken
vermoeden dat R. seksueel was misbruikt in het pleeggezin waar dit kind door
AJL was geplaatst. Zij konden niet anders handelen dan dat zij in concreto
hebben gedaan.

5.1 De rechtbank overweegt het volgende. SiJA en AJL zijn verantwoordelijk
voor het lichamelijk, sociaal en emotioneel welzijn van de onder hun voogdij
staande kinderen. Zij moeten deze kinderen dus behoeden voor mogelijke
gevaren. Als er signalen zijn die noodzaken tot een onderzoek door
deskundigen naar de juistheid van die signalen, moeten zij ter vervulling van
hun taak en de daarbij behorende verantwoordelijkheden tot dit onderzoek
kunnen besluiten. Het belang van de kinderen staat daarbij voorop. Daarnaast
moet rekening worden gehouden met de belangen van de pleegouders.

5.2 In de onderhavige procedure was er sprake van een gerechtvaardigd
vermoeden van mishandeling van C. H. door B.-S. op grond van de berichtgeving
die de basisschool van C. aan L. had doen toekomen en die hierboven is
weergegeven in rechtsoverweging 1.b. Gezien dit vermoeden van mishandeling
was SiJA op grond van de hierboven beschreven zorg die zij als
voogdij-instelling heeft voor C. H., gehouden te reageren en kon zij na een
afweging van de betrokken belangen, besluiten tot een onderzoek naar de
gegrondheid van dat vermoeden. Daarbij is
., gezien de in rechtsoverweging 1.c weergegeven feiten, tevens zorgvuldig
omgegaan met de belangen van B. en B.-S.. Anders dan B. en B.-S. beweren,
blijkt uit de gedingstukken niet dat L. voetstoots heeft aangenomen dat C. H.
de waarheid sprak en dus regelmatig mishandeld zou zijn door B.-S. Hij heeft
een aantal instanties geconsulteerd en vervolgens is C. onderzocht. L. heeft
dus niet onrechtmatig jegens B.-S. gehandeld. Daarmee staat vast dat ook SiJA
niet onrechtmatig jegens B.-S. heeft gehandeld.

5.3 Gezien het gerechtvaardigd vermoeden van seksueel misbruik van R. T.,
zoals dat naar voren is gekomen in het door B. en B.-S. niet betwiste rapport
van het Wim van Halmhuis van 16 juni 1994, was AJL gehouden om in het belang
van R. tot actie over te gaan. Daarbij is tevens van belang dat er sprake was
van een herhaling van signalen. Het initiëren van een bespreking met het oog
op een tijdelijke uithuisplaatsing voor een nader onderzoek van alle kinderen
die op dat moment in het pleeggezin verbleven was, gezien het bovenstaande,
zeer verdedigbaar en daarmee zorgvuldig. Van belang voor de juistheid van
deze wijze van handelen zijn tevens de door B. en B.-S. niet betwiste
adviezen van de in rechtsoverweging 1.f genoemde instanties. Uit het verslag
van de bespreking van 20 juni 1994, hierboven genoemd in rechtsoverweging 1.g
en waarvan de inhoud door B. en B.-S. niet is betwist, blijkt dat er van een
openlijke beschuldiging van seksueel misbruik van B. geen sprake is geweest.
B. heeft een aantal keren gesproken van een sterk vermoeden dat één van de
kinderen seksueel was misbruikt. Zowel B. als
. hebben zich tijdens de bespreking zorgvuldig uitgelaten jegens B. en B.-S..
SiJA en AJL zijn onder verwijzing naar de vastgestelde feiten in
rechtsoverweging 1.d tot en met 1.g terecht van oordeel dat L. en B. in
concreto en getoetst aan de omstandigheden die op 20 juni 1994 bekend waren,
niet anders hebben kunnen handelen voor de uitoefening van de hierboven in
rechtsoverweging 5.1 verwoorde taak, dan dat zij hebben gedaan. Vervolgens
heeft er een hoorzitting bij de kinderrechter plaatsgevonden en hebben SiJA
en AJ
mede gezien de bereidheid van B. en B.-S. om mee te werken aan een onderzoek
naar hun draagkracht, hun verzoekschriften tot vervangende toestemming
ingetrokken. Van onrechtmatig handelen is derhalve op geen enkel moment
sprake geweest. Dat hun vermoeden achteraf is ontkracht door het rapport van
Wolters, maakt dit niet anders. De vordering van B. en B.-S. moet dan ook
worden afgewezen. Zij zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de
proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:

– wijst het gevorderde af;

– veroordeelt B. en B.-S. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van SiJA en AJL begroot op ƒ 2160,

– verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Broekhuijsen-Molenaar