Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 3 maart 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


artijen zijn op 12 april 1960 gehuwd en op 10 januari 1985 gescheiden. In het
kader van de boedelscheiding verschillen partijen van mening op een aantal
punten, waaronder de verdeling van de pensioenaanspraken van de man. De Wet
Verevening Pensioenrechten is niet van toepassing. Het ABP is bij berekening
van de pensioenverdeling uitgegaan van het Boon/van Loon-arrest (HR 27
november 1981, NJ 1982, 503). Dat betekent dat het weduwepensioen wordt
afgetrokken van de helft van het pensioen, waar de vrouw recht op heeft. De
vrouw, eiseres, stelt dat het weduwepensioen niet in mindering gebracht mag
worden. Zij stelt dat de man in loondienst werkzaam was en niet, zoals in het
Boon/van
oon-arrest, als zelfstandige. Daardoor is de vrouw gratis mee verzekerd
geweest. Tevens is de vrouw van mening dat er bij de berekening moet worden
uitgegaan van een sekse-neutrale sterftetabel.
De rechtbank verwerpt de stellingen van eiseres. Wat betreft de aftrek van
het weduwepensioen stelt de rechtbank dat de Boon/van Loon-berekening ook bij
werk in loondienst van toepassing is omdat in de pensioenpremie een premie
voor het weduwepensioen is verdisconteerd. Ten aanzien van de door het ABP
gehanteerde sterftetabel oordeelt de rechtbank dat de berekening ook op dit
punt juist is omdat deze is gebaseerd op statistisch correcte gegevens.
Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd waarom in haar geval uitgegaan zou
moeten worden van andere gegevens.

Volledige tekst

Partijen zullen hierna ook aangeduid worden als de vrouw en de man.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door partijen ter vonniswijzing
overgelegde stukken van het geding, te weten:
– de dagvaarding van 7 januari 1997 en de daarmee overeenstemmende conclusie
van eis, met producties;
– de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, met producties;
– de conclusie van repliek in conventie/eis in reconventie, met producties;
– de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, met
producties;
– de akte van de man, met een productie;
– de conclusie van dupliek in reconventie, met producties;
– de akte tot wijziging van eis in conventie van de vrouw, met producties;
– de akte in conventie en in reconventie van de man, met producties;
– de akte in conventie van de man, houdende uitlating eiswijziging;
– de akte in conventie en reconventie van de vrouw.

1. Feiten:
1.1. Partijen zijn op 12 april 1960 te Rotterdam met elkaar gehuwd in
gemeenschap van goederen. Tijdens hun huwelijk hebben partijen geen
huwelijksvoorwaarden gemaakt.
1.2. Het huwelijk van partijen is op 10 januari 1985 ontbonden door
inschrijving van het door de rechtbank op 23 juli 1984 tussen partijen
uitgesproken vonnis, waarbij echtscheiding is uitgesproken.
1.3. Bij dat vonnis is tevens de scheiding en deling van de gemeenschap van
goederen bevolen met benoeming van notaris Busch tot boedelnotaris en mr.
Sicman en mr. Verzijl tot onzijdig persoon voor de vrouw respectievelijk de
man.
1.4. Partijen hebben zich vervolgens gewend tot notaris Busch, doch konden
niet tot overeenstemming geraken omtrent de verdeling van de gemeenschap. Op
11 juli 1990 hebben partijen hieromtrent door notaris Busch een
(concept)proces-verbaal laten opmaken.

2. De vorderingen en het verweer:
2.1. De vrouw vordert:
de man te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap op
verbeurte van een dwangsom en de verdeling volgens haar stellingen vast te
stellen;
de man te veroordelen mee te werken aan gedwongen verrekening van een aantal
bedragen;
veroordeling van de man in de proceskosten.
Zij legt aan die vorderingen ten grondslag de tussen partijen bestaande
huwelijksgemeenschap en vorderingen van haar op de man. Zij betoogt daarbij
dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling dan bij
helfte gerechtvaardigd is, aangezien de man de gemeenschap heeft benadeeld
subsidiair zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt.
2.2. De man bestrijdt de vorderingen gemotiveerd.
2.3. De man vordert in reconventie:
de vrouw te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap op
verbeurte van een dwangsom en de verdeling volgens zijn stellingen vast te
stellen; de vrouw te veroordelen mee te werken aan gedwongen verrekening van
een aantal bedragen;
veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Hij legt aan die vorderingen ten grondslag de tussen partijen bestaande
huwelijksgemeenschap en vorderingen van hem op de vrouw.
2.4. De vrouw bestrijdt de reconventionele vorderingen gemotiveerd.

3. Beoordeling van het geschil:
in conventie en in reconventie:
3.1.1. Partijen verschillen van mening omtrent de omvang van de
gemeenschappelijke boedel, de waardering van de daartoe behorende zaken en de
verdeling van de boedel. De rechtbank zal hierna de verschilpunten bespreken.
Wat de omvang van de boedel betreft zal de rechtbank uit dienen te gaan van
de datum van ontbinding van het huwelijk, dus 10 januari 1985, behalve ten
aanzien van de punten waarin hierna anders zal worden overwogen.
Met betrekking tot diverse stellingen hebben partijen aangevoerd dat de
betreffende vordering van de wederpartij is verjaard. Hieromtrent merkt de
rechtbank thans reeds op dat door partijen geen feiten of omstandigheden zijn
aangevoerd waaruit afgeleid kan worden dat gedurende 5 jaar voorafgaande aan
de dagvaarding de in de artikelen 3:307, 308, 309, 310, 311 en 312 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde verjaring zou zijn gestuit of verlengd en
dat voor een vordering tot schadevergoeding bij benadeling van de gemeenschap
ingevolge het tweede lid van artikel 1:164 BW een vervaltermijn van drie jaar
na de inschrijving van de echtscheidingsbeslissing geldt.

De rechtbank acht geen gronden aanwezig om aan deze termijnen te tornen, nu
reeds in 1984 de scheiding en deling is bevolen, in 1990 een
(concept)proces-verbaal is opgemaakt en vervolgens tot 1997 is gewacht met
het aanspannen van de onderhavige procedure.
Tevens stelt de rechtbank vast dat de door partijen over en weer
gepretendeerde en bestreden vorderingen niet over en weer op eenvoudige wijze
zijn vast te stellen en op die grond niet voor verrekening in aanmerking
komen.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de rechtsvordering tot vaststelling van de
verdeling van de gemeenschappelijke boedel weliswaar niet aan verjaring
onderhevig is, doch dat dit niet geldt ten aanzien van vorderingen die de
vrouw op de man pretendeert te hebben of andersom; dergelijke vorderingen
maken geen onderdeel uit van de gemeenschappelijke boedel en kunnen dus wel
verjaren. Ook vorderingen die volgens de vrouw of de man de boedel heeft op
de man of de vrouw of andersom zijn echter aan verjaring onderhevig, omdat
dergelijke vorderingen niet de vordering tot verdeling zelf betreffen.
3.1.2. De vrouw heeft betoogd dat op grond van omstandigheden die hun oorzaak
vinden in het gedrag van de man vóór de ontbinding van het huwelijk
-verduistering van spaartegoeden van de boedel, mishandeling van haarzelf-
niet alle boedelbestanddelen bij helfte aan partijen dienen te worden
toegedeeld. De rechtbank verwerpt dit standpunt, omdat daarmee in wezen
verjaarde vorderingen alsnog geldend zouden worden gemaakt of voor
verrekening in aanmerking zouden worden gebracht.

3.2. De vrouw heeft gevorderd dat de inboedel van de voormalige echtelijke
woning aan haar zal worden toegescheiden en gesteld dat die een waarde
vertegenwoordigde van ƒ 2.316. Dit is door de man niet bestreden, zodat aldus
zal worden vastgesteld. De vrouw zal hiervoor dus ƒ 1.158 aan de man wegens
overbedeling dienen te vergoeden.

3.3. De man heeft gesteld dat de vrouw in haar bezit heeft (gehad) zijn
lijfgoederen, studieboeken, dossiers, manuscripten, wetenschappelijk werk en
bibliotheek. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist en een verklaring
overgelegd waaruit blijkt dat voor de man bij de vrouw op 19 juli 1984 5
dozen en 8 zakken met goederen zijn opgehaald. In het proces-verbaal van het
destijds op verzoek van de man gelegde maritaal beslag zijn de thans door de
man bedoelde goederen niet beschreven. Het moet er daarom voor worden
gehouden dat de vrouw op 19 juli 1984 de door de man bedoelde goederen aan
hem ter beschikking heeft gesteld, zodat hieromtrent thans niets meer behoeft
te worden vastgesteld.

3.4.1. Naar aanleiding van een verzoek van de man is de openbare verkoop van
de voormalige echtelijke woning aan de Van Matenesselaan 1 te Lisse bevolen
bij op 22 mei 1986 door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde beschikking
van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 31 december 1985. Bij deze
openbare verkoop is de woning in september 1986 verkocht voor ƒ 316.000.
3.4.2. De man voert aan dat de waarde van de woning niet op ƒ 316.000, maar
op ƒ 451.428,57 gesteld moet worden en dat het verschil tussen deze twee
bedragen door de vrouw vergoed moet worden, omdat zij de openbare verkoop zou
hebben veroorzaakt en zou hebben tegengewerkt. De vrouw heeft deze stelling
gemotiveerd bestreden.
Het beroep dat de man in dit verband doet op de waarde van andere woningen in
de buurt, moet reeds daarom worden verworpen, omdat niet is kunnen blijken
dat die woningen vergelijkbaar waren voor wat betreft grootte, indeling,
ligging en staat van in- en uitwendig onderhoud en zulks na zoveel tijd niet
meer is vast te stellen.
De rechtbank constateert voorts dat blijkens het proces-verbaal van het
verhoor op 26 november 1985 bij de arrondissementsrechtbank te Haarlem
omtrent het verzoek van de man tot openbare verkoop de toenmalige raadsman
van de man heeft verklaard dat de echtelijke woning wordt getaxeerd op ƒ
325.000 en dat de rechtbank partijen heeft aangeraden de woning te laten
taxeren door de makelaar en taxateur Strijbis.
De woning is op 12 december 1985 getaxeerd door Strijbis op ƒ 285.000 vrij
van huur en ontruimd. Blijkens de overgelegde transportakte van 3 juli 1987
heeft de koper de woning op 1 juni 1987 weer doorverkocht voor ƒ 305.000.
Op grond van deze gegevens neemt de rechtbank aan dat de bij de veiling
behaalde prijs overeenkomstig de werkelijke waarde van de woning was.
3.4.3. Blijkens de afrekening van notaris Delen van 9 oktober 1986 is als
opbrengst van de verkoop ontvangen ƒ.316.000 plus ƒ.169,44 aan zakelijke
lasten is ƒ.316.169,44. Hieruit is afgelost ƒ.108.689,15 aan de hypothecaire
lening van partijen en ten behoeve van de vrouw ter voldoening van het
honorarium van een advocatenkantoor op een afzonderlijke rekening geboekt een
bedrag van ƒ.20.000. Het restant van ƒ 187.480,29 is overgemaakt naar notaris
Busch. Van dit bedrag heeft inmiddels ieder van partijen reeds een voorschot
van ƒ.30.000 ontvangen, zodat resteerde een bedrag van ƒ.127.480,29.
Vervolgens is van de ten behoeve van de vrouw op een aparte rekening geboekte
ƒ.20.000 een bedrag van ƒ.10.000, vermeerderd met daarover gekweekte rente
overgemaakt naar notaris Busch. Van dit bedrag dienen voorts afgetrokken te
worden de notariskosten, die tot december 1991 ƒ.13.656,25 hebben bedragen,
zodat ƒ.123.824,04, te vermeerderen met de daarover gekweekte rente, voor
verdeling tussen partijen in aanmerking komt.
Ten behoeve van de vrouw is echter reeds ƒ.10.000 blijvend naar de aparte
rekening overgemaakt, zodat thans aan de man ƒ.66.912,02 toekomt en aan de
vrouw ƒ.56.912,02, beide bedragen te vermeerderen met de daarover gekweekte
rente naar rato van deze twee bedragen.

3.5.1. De contante waarden van de pensioenaanspraken van de man na inbouw
bedroegen blijkens opgave van het ABP van 26 mei 1986 per 10 januari 1985 op
basis van een rentevoet van 4 % en van de sterftetafels GBM 1976-1980 en GBV
1976-1980:
ouderdomspensioen zolang man en vrouw leven ƒ.97.498
ouderdomspensioen van de man na overlijden van de vrouw ƒ.18.240
weduwenpensioen ƒ.74.086
totaal ƒ.189.824
Hiervan komt de vrouw de helft toe, dus ƒ.94.912
Aan haar komt reeds een weduwenpensioen toe van ƒ.74.086
Het aan de vrouw resterende toekomende bedrag is dus ƒ.20.826
Indien dit bedrag verrekend wordt middels een aan de vrouw te betalen
voorwaardelijke uitkering, opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar
worden, bedraagt deze uitkering per jaar ƒ.5.120, vermeerderd met een
koppeling aan de index welke voor de onderhavige pensioenaanspraken
gebruikelijk is.
3.5.2. Op basis van dezelfde uitgangspunten komt de door de man ingeschakelde
actuaris Taselaar bij brief van 10 maart 1997 tot de navolgende contante
waarden per 10 januari 1985:
ouderdomspensioen zolang man en vrouw leven ƒ.111.928
ouderdomspensioen van de man na overlijden van de vrouw ƒ.14.982
weduwenpensioen ƒ.81.392
totaal ƒ.208.302
Hiervan komt de vrouw de helft toe, dus ƒ.104.151
Aan haar komt reeds een weduwenpensioen toe van ƒ.81.392
Het aan de vrouw resterendtoekomend bedrag is dus ƒ. 33.759
Taselaar komt daarbij tot een aan de vrouw te betalen voorwaardelijke
uitkering van ƒ.4.873 per jaar. Taselaar geeft daarbij mogelijke oorzaken van
de verschillen van zijn berekeningen met die van het ABP aan, namelijk
leeftijdsterugstellingen, afrondingen en toepassing van specifieke
collectieve berekeningsgrondslagen voor de ABP-reserve.
3.5.3. Beide berekeningen gaan uit van de methode neergelegd in het arrest
van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503. De uitvoering van deze
berekeningen heeft de vrouw niet bestreden, maar wel bestrijdt zij de
uitgangspunten van die berekeningen, omdat de man in loondienst werkte
waardoor de vrouw gratis meeverzekerd was (volgens de vrouw mag daarom het
weduwenpensioen niet in mindering gebracht worden) en omdat geen sexe
neutrale sterftetabel is toegepast (volgens haar dient de sexe neutrale
sterftetabel Gehele Bevolking 1985-1990 te worden toegepast).
De rechtbank verwerpt deze bezwaren van de vrouw. Ten aanzien van het eerste
punt omdat in de pensioenpremie een premie voor het weduwen pensioen is
verdisconteerd. Betreffende het tweede punt omdat op 10 januari 1985 de
tabellen voor 1985-1990 nog niet bekend waren en statistisch blijkens de
gehanteerde tabellen vrouwen een langere levensverwachting hebben dan mannen.
Dit laatste is een statistisch gegeven waarvan dient te worden uitgegaan, nu
de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, waarom in haar geval dit anders
beoordeeld zou moeten worden.
De rechtbank acht de berekeningen van het ABP in dit geval de juiste, nu niet
is aangetoond dat de redenen die Taselaar noemt voor zijn (enigszins) andere
berekeningsuitkomst moeten worden aanvaard als grondslag voor op de
ABP-berekening toe te passen correcties.

3.6. Tot de boedel behoort de waarde van een deel van een perceel hooiland te
Oosterwolde. Partijen zijn het erover eens dat de opbrengst hiervan
ƒ.1.591,96 is geweest, welk bedrag de man heeft ontvangen, doch ieder van
partijen voor de helft toekomt. De verdeling hiervan zal aldus worden
vastgesteld.

3.7.1. De spaartegoeden van partijen bedroegen op 6 juli 1983 bij de ABN
ƒ.34.437,95, bij de NMB ƒ.22.370,59 en bij de Nutsspaarbank ƒ.2.967,62, dus
in totaal ƒ.59.776,16. Volgens de op die dag vastgestelde vorlopige
voorzieningen was uitgangspunt bij de bepaling van de alimentatie voor de
vrouw dat partijen uit dat spaartegoed de rente en aflossing van de
hypothecaire lening met betrekking tot de echtelijke woning van ƒ.945 per
maand zouden voldoen; de beslissing van het gerechtshof van 20 oktober 1983
heeft dit uitgangspunt niet gewijzigd. Een aantal malen is dat bedrag ook van
de spaargelden betaald, doch gedurende het grootste deel van de periode tot
de overdracht van de woning in oktober 1986 is dit niet gebeurd. De man heeft
de spaartegoeden aangewend voor zijn eigen levensonderhoud (zie onder meer
zijn verklaring in het proces-verbaal van verhoor op 26 November 1985 van de
behandeling van het verzoek tot toestemming voor de openbare verkoop van de
woning) tot dit op was. Het bedrag is via verschillende kanalen betaald,
onder andere door de vrouw en via het onder de man gelegde loonbeslag in
verband met de alimentatie.
Vanwege het bijzondere karakter dat dit spaartegoed hierdoor heeft gekregen
zal de rechtbank er in het kader van de verdeling vanuit gaan dat het
spaartegoed is aangewend voor de rente en aflossing van de hypothecaire
lening tot aan de datum van overdracht, dat zijn 39 maanden van ƒ,945, zodat
in totaal ƒ.36.855 van de ƒ.59.776,16 moet worden afgetrokken en geacht moet
worden dat ƒ.22.921,16 resteerde. Aan ieder van partijen komt hiervan
ƒ.11.460,58 toe. Aangezien in feite het spaartegoed door de man is gebruikt,
zal hij de vrouw nog ƒ.11.460,58 dienen te voldoen.
3.7.2. De uitvoerige betogen en berekeningen van partijen omtrent hetgeen aan
alimentatie wel of niet is voldaan, doen in deze verdelingsprocedure verder
niet ter zake. De beweringen van partijen daaromtrent staan voorts
onvoldoende vast en hebben bovendien betrekking op een periode waarover
dergelijke vorderingen zijn verjaard. Ook laat de rechtbank buiten
beschouwing hetgeen partijen mogelijk vóór 6 juli 1983 aan de spaartegoeden
hebben onttrokken, omdat dat in wezen een vordering wegens benadeling van de
gemeenschap zou betekenen en een dergelijke vordering reeds lang vervallen is
dan wel een vordering betreffende verduistering uit de boedel en een
dergelijke vordering is verjaard.

3.8. Tot de boedel behoorde een auto, een Peugeot 505 2.0 Sti. Deze auto was
sinds oktober 1982 uitsluitend bij de man in gebruik, is door de man behouden
en dus in feite aan hem toegedeeld, zodat de man de helft van de waarde van
die auto per oktober 1982 aan de vrouw zal dienen te vergoeden. Volgens een
door de vrouw overgelegde brief van 1 augustus 1996 werd de waarde van die
auto in oktober 1982 door de chef afdeling auto adviezen van de ANWB geschat
op ƒ.18.000 inclusief BTW als particulier verkooprichtprijs. Deze
waardebepaling is door de man onvoldoende gemotiveerd bestreden. De man zal
daarom hiervoor aan de vrouw ƒ.9.000 dienen te voldoen.

3.9. Door de vrouw is gesteld dat zij tijdens het huwelijk door de man
zodanig is mishandeld dat haar gebit is beschadigd en dat zij daarvoor
ƒ.6.434 aan tandartskosten heeft moeten maken. Zij meent dat dit bedrag
wegens onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw door de man verrekend
moet worden. De rechtbank wijst dit af op grond van het onder 3.1.1.
overwogene, nu het een verjaarde vordering betreft.
De subsidiaire stelling van de vrouw dat de man in ieder geval de helft van
deze kosten aan de gemeenschap verschuldigd is, omdat deze kosten zijn
gemaakt vóór 6 juli 1983 (de datum van de voorlopige voorzieningen), zodat de
kosten moeten worden gerekend tot de kosten van de huishouding, kan haar ook
niet baten. Uit die stelling volgt immers dat de kosten uit de
gemeenschappelijke boedel zijn voldaan, zodat er geen reden is om te bepalen
dat de man die kosten (nogmaals) voor de helft zou moeten voldoen.

3.10. De vrouw stelt dat de man een antieke klok, een antieke doek, antieke
wandborden, antieke sieraden en oude munten uit de gemeenschap heeft
verduisterd door deze goederen in bewaring te geven aan Van Duyvendijk en dat
de man de waarde van die goederen moet verrekenen. De man heeft zulks
gemotiveerd ontkend. De rechtbank verwerpt deze stelling van de vrouw op
grond van het onder 3.1.1. overwogene; de vordering wegens verduistering (dus
onrechtmatige daad) is verjaard.

3.11. De vrouw stelt dat zij in de periode van 1982 tot en met eind 1983 in
totaal ƒ.4.890,20 heeft betaald aan orthodontistische behandelingen van de
kinderen en dat deze kosten verrekend moeten worden met de man, omdat deze
geweigerd zou hebben die kosten te declareren bij de ziektekostenverzekeraar.
De man ontkent dat hij geweigerd zou hebben de kosten bij de
ziektekostenverzekeraar te declareren en voert aan dat de vrouw deze kosten
ook zelf bij de verzekeraar had kunnen declareren. Tevens betoogt hij dat de
kosten die gemaakt zijn vóór de datum van de voorlopige voorzieningen via een
verzoek tot het toekennen van een bijdrage in de kosten van de huishouding
bestreden hadden kunnen worden en vanaf de datum van de voorlopige
voorzieningen uit de door de man betaalde bijdrage voor de kinderen, zodat
voor verrekening geen plaats is. De rechtbank acht dit betoog juist. De
betreffende bedragen kunnen dus niet bij de verdeling betrokken worden.

3.12. De teruggave van het GEB en de Duinwaterleiding aan de man op 15
november 1983 van ƒ.503,33 behoort tot de gemeenschappelijke boedel en dient
tussen partijen gelijkelijk verdeeld te worden. De man kan in zijn
reconventionele vordering tot het bedrag van ƒ.503,33 wegens onverplichte
betaling in het kader van de voorlopige voorzieningen niet ontvangen worden
wegens verjaring.

3.13. Tot de boedel behoorde de uitgave van een gemeenschappelijk cadeau aan
de dochter Barbara van ƒ.369, welk bedrag door de vrouw is betaald. De man
dient daarvoor aan de vrouw nog ƒ.184,50 te vergoeden.

3.14. Voor vergoeding van verdere woonlasten door de man aan de vrouw acht de
rechtbank geen plaats, nu de vrouw het uitsluitend gebruik van de
(voormalige) echtelijke woning heeft gehad tot aan de verkoop en daarmee bij
de alimentatiebepaling rekening is gehouden. Ook voor een gebruiksvergoeding
door de vrouw aan de man ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien
daaromtrent destijds niets is overeengekomen en, zoals uit het onder 3.1.1.
overwogene blijkt, een dergelijke vordering is verjaard.

3.15. Het aan de man toegekomen belastingvoordeel in verband met de door hem
betaalde hypotheekrente tot 10 januari 1985 behoort tot de gemeenschappelijke
boedel. De man heeft gesteld dat dit voordeel ƒ.2.583 heeft bedragen. In het
kader van de verdeling komt ieder van partijen hiervan de helft, dus
ƒ.1.291,50 toe.

3.16. Ook de overige belastingteruggaven over de periode tot en met de datum
van de voorlopige voorziening -6 juli 1983- behoren tot de gemeenschappelijke
boedel. Betreffende het jaar 1982 is dit ƒ.19.778 en betreffende het jaar
1983 ƒ.12.121,50 (de helft van de totale terugave over dat jaar van
ƒ.24.243). Voor het afzonderlijk berekenen van rente over deze bedragen ten
laste van de man of de vrouw acht de rechtbank geen plaats, nu daaromtrent in
rechtsoverweging 3.19. een voorziening zal worden getroffen.

3.17. De vrouw heeft gesteld dat zij in de periode van oktober 1982 tot en
met 10 januari 1985 in totaal ƒ.90.000 heeft geleend en dat daarvan in de
periode vanaf oktober 1982 tot en met 6 juli 1983 een bedrag van ƒ.9.285,64
door haar is gebruikt voor de kosten van de huishouding, zodat een bedrag van
ƒ.9.285,64 aan schulden tot de gemeenschappelijke boedel behoort. De vrouw
heeft daartoe vier schuldbekentenissen ten opzichte van vier verschillende
mensen overgelegd, alle gedateerd 10 januari 1985 en alle ongespecificeerd
betreffende de gehele periode van medio oktober 1982 tot 10 januari 1985. De
man heeft gemotiveerd bestreden dat de vrouw voor de periode vanaf medio
oktober 1982 tot en met 6 juli 1983 daadwerkelijk (tot een bedrag van ƒ
9.285,64 aan) schulden heeft gemaakt.
De vrouw heeft met betrekking tot dit bedrag geen nadere omschrijving gegeven
dan de bij dagvaarding gegeven berekening die uitgaat van feitelijke betaling
van kosten door haar van ƒ.2.710,64 tegenover betaling door de man aan haar
van ƒ.10.000 en daarnaast een bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud van
ƒ.16.575, welk laatste bedrag op geen enkele manier is onderbouwd en
kennelijk slechts is afgeleid van de toekenning van de onderhoudsbijdragen in
het kader van de voorlopige voorzieningen. Dit alles acht de rechtbank
onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw in de periode tot en met 6 juli 1983
inderdaad enig bedrag heeft geleend, zodat deze door de vrouw gestelde
schulden in ieder geval niet tot de gemeenschappelijke boedel behoren.

3.18. Tot de gemeenschappelijke boedel behoort het niet opeisbare erfdeel van
de vrouw in de boedel van haar overleden vader. Dit erfdeel dient aan de
vrouw te worden toegedeeld. De waarde van dit erfdeel dient daarbij op nihil
gesteld te worden, aangezien tussen partijen onbestreden is dat het erfdeel
inmiddels door de moeder van de vrouw geheel is verbruikt.
In dit verband heeft de vrouw nog aangevoerd dat op 10 december 1983 een
totale schuld aan haar moeder bestond van ƒ.21.000, waarvan zij die dag
ƒ.3.000 heeft afgelost. Deze schuld was blijkens de overgelegde aktes
opgebouwd uit een rentedragende schuld van ƒ.6.000 daterend van 1 oktober
1966 aan haar moeder, een in 5 jaar af te lossen rentedragende schuld van
ƒ.10.000 daterend van 31 januari 1971 aan haar vader en haar moeder en een
rentedragende schuld van ƒ.5.000 daterend van 29 februari 1972 aan haar vader
en haar moeder. De man heeft het bestaan van die schulden gemotiveerd
bestreden en gesteld dat die schulden al lang geleden afgelost waren. De
rechtbank acht dit laatste aannemelijk, nu nergens blijkt van rentebetalingen
en in de overgelegde akte van de boedelscheiding van de erfenis van de vader
van de vrouw deze vorderingen niet voorkomen. Geconcludeerd moet derhalve
worden dat deze schulden reeds vóór het overlijden van de vader van de vrouw
op 9 mei 1981 teniet zijn gegaan.

3.19. Resumerend wordt vastgesteld:
Nu de inboedel van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw wordt
toebedeeld, dient zij de man daarvoor ƒ.1.158 te vergoeden.
De opgebouwde pensioenaanspraken worden verdeeld op de wijze als in de
overwegingen 3.5.1. en 3.5.3. is vermeld.
Tot de resterende hoofdsom van de opbrengst van de verkoop van de voormalige
echtelijke woning van ƒ.123.824,04 is de vrouw gerechtigd tot ƒ.56.912,02 en
de man tot ƒ.66.912,02, ten aanzien van beiden te vermeerderen met de
daarover gekweekte rente naar rato.
Wegens overbedeling zal de man aan de vrouw dienen te vergoeden:
voor het hooiland ƒ.795,98
voor de spaartegoeden ƒ.11.460,58
voor de Peugeot ƒ.9.000
voor de teruggave GEB en Duinwaterleiding ƒ.251,67
voor het cadeau voor Barbara ƒ.184,50
voor het belastingvoordeel hypotheek ƒ.1.291,50
voor de belastingteruggave ƒ.15.949,75
totaal ƒ.38.933,98
Van dit bedrag kan worden afgetrokken het bedrag van ƒ.1.158 dat de vrouw aan
de man dient te vergoeden, zodat de man nog ƒ.37.775,98 aan de vrouw dient te
vergoeden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat de man, nu
hij al die tijd over dit bedrag heeft kunnen beschikken, daarover aan de
vrouw rente dient te vergoeden. Daar hier geen sprake is van een opeisbare
schuld, is de wettelijke rente niet de in acht te nemen maatstaf. Als niet
ongebruikelijk en als passend in de verhouding tussen gewezen echtelieden,
zal de rechtbank een rente van 5% hanteren.

3.20. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, vindt de
rechtbank aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren.

4. Beslissing
in conventie en in reconventie:

De rechtbank:
stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast als
hiervoor is overwogen;
bepaalt dat de man wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van
ƒ.37.775,98 zal vergoeden, te vermeerderen met een rente van 5% per jaar
vanaf 10 januari 1985 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt iedere partij aan deze verdeling mede te werken binnen twee weken
na betekening van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van ƒ.250 per dag
voor iedere dag dat de wederpartij in gebreke blijft zijn of haar medewerking
aan de verdeling te verlenen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen alsdus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

mr Van Rossum