Instantie: Centrale Raad van Beroep, 13 januari 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Man en vrouw zijn gehuwd in 1982 en gescheiden in 1985. De man overlijdt in
1995. Art. 4a lid 1 AWW stelt dat een AWW-pensioen ook toekomt aan de weduwe
die is gescheiden als zij na de scheiding niet is hertrouwd (sub a)en als zij
recht op AWW zou hebben gehad als de man op de dag van de echtscheiding zou
zijn overleden (sub b). Voldoet de vrouw i.c. aan de voorwaarde sub b ? De
rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend omdat de vrouw vanaf de
echtscheiding niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De CrvB bevestig
dit: aanspraak op AWW bestaat slechts zolang aan de voorwaarden wordt
voldaan. Aan voorwaarde b is pas voldaan als vanaf de datum echtscheiding tot
het overlijden onafgebroken recht op AWW bestond. De enkele
arbeidsongeschiktheid ten tijde van de echtscheiding is dus onvoldoende.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

De SVB heeft bij besluit van 24 juni 1996 ongegrond verklaard het bezwaar
tegen een besluit van 28 april 1996, betrekking hebbend op de aanspraken op
weduwenpensioen van A krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW).

De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 14 november
1997 het tegen het besluit van 24 juni 1996 ingestelde beroep gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat
besluit in stand blijven, met veroordeling van het Landelijk instituut
sociale verzekeringen (Lisv) in de proceskosten en bepaling dat de SVB het
griffierecht dient te vergoeden.

Beide partijen zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen en hebben bij
aanvullend beroepschrift hun standpunt nader toegelicht.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 1998,
waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. H.M. van Dam,
advocaat te Haarlem en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. A. de Leeuw, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. Motivering

Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene nabestaandenwet
(Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105,
tweede lid van de Anw blijven de AWW en de daarop berustende bepalingen van
toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken
gelegen voor 1 juli 1996.
A, geboren op 13 september 1950, is op 13 augustus 1982 gehuwd met C. Na het
overlijden van C, op 6 februari 1995, heeft A op 6 juli 1995 een aanvraag om
een weduwenpensioen krachtens de AWW ingediend. Op het aanvraagformulier
heeft A medegedeeld dat haar huwelijk met C op 2 april 1985 door
echtscheiding is ontbonden en dat zij niet is hertrouwd.
Nadat de SVB afwijzend op deze aanvraag had beslist, op de grond dat A ten
tijde van de ontbinding van het huwelijk niet voldeed aan de voorwaarden voor
recht op AWW-pensioen, heeft zij op 19 januari 1996 opnieuw een aanvraag om
weduwenpensioen ingediend. Daarbij heeft A aangevoerd dat zij ten tijde van
de ontbinding van haar huwelijk arbeidsongeschikt was. De SVB heeft
vervolgens advies gevraagd aan GAK Nederland BV over de eventuele
arbeidsongeschiktheid van A op 2 april 1985. Door GAK Nederland BV is op 19
april 1996 aan de SVB bericht dat beoordeeld naar de normen van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de mate van arbeidsongeschiktheid van
A minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 28 april 1996 heeft de SVB afwijzend beslist op de aanvraag
van A op de grond dat A op 2 april 1985 niet arbeidsongeschikt was in de zin
van de AWW. Het bezwaarschrift van A is bij het thans bestreden besluit
ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de SVB niet heeft kunnen
vaststellen of het advies van GAK Nederland BV op juiste gronden berust en
dat advies daarom niet zonder meer heeft kunnen overnemen, zodat het
bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Voorts heeft de
rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het
bestreden besluit in stand blijven, omdat A in ieder geval vanaf 1985 niet
onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven en zij derhalve niet voldoet aan
de voorwaarde gesteld in artikel 8, eerste lid, onder b, sub 1 van de AWW.
In hoger beroep is namens A aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van
het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat zij wel
voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarde. Daarbij is erop gewezen dat de
rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat een ten tijde van de
ontbinding van het huwelijk bestaande arbeidsongeschiktheid sindsdien
onafgebroken moet voortduren. Het hoger beroep van de SVB richt zich tegen
het oordeel van de rechtbank omtrent de motivering van het bestreden besluit.
De SVB is van oordeel dat hij de deskundigheid mist om de mate van
arbeidsongeschiktheid vast te stellen, dat hij zich moet kunnen verlaten op
de deskundigheid van andere instanties en dat hij gegeven adviezen slechts
marginaal op consistentie behoort te toetsen. Voorts heeft de SVB de
veroordeling, van het
isv, in de proceskosten betwist.
De Raad overweegt het volgende.
In het eerste lid van artikel 4a van de AWW is bepaald dat de vrouw met wie
een man gehuwd geweest is mede als diens weduwe wordt aangemerkt indien het
huwelijk voor zijn overlijden was ontbonden, mits de vrouw (a) na de
ontbinding van het huwelijk niet is hertrouwd en zij (b) overeenkomstig het
bepaalde in de AWW recht op weduwenpensioen zou hebben gehad indien de man op
de dag van ontbinding van het huwelijk zou zijn overleden.
A is na de ontbinding van haar huwelijk met C niet hertrouwd, zodat voor het
voldoen aan de zojuist weergegeven voorwaarden van artikel 4a van de AWW
bepalend is of zij recht op weduwenpensioen gehad zou hebben als C op 2 april
1985 was overleden. Tussen partijen is niet in geschil dat A op die datum
niet voldoet aan de in artikel 8 van de AWW genoemde voorwaarden, behoudens
wellicht de voorwaarde dat zij toen arbeidsongeschikt was. A is van oordeel
dat zij rond april 1985 enige maanden arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of A, zoals de rechtbank
heeft aangenomen, slechts aanspraak kan maken op weduwenpensioen krachtens de
AWW indien zij vanaf 2 april 1985 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest
in de zin van die wet. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De Raad stelt
voorop dat de in het eerste lid van artikel 4a van de AWW onder a en b
genoemde voorwaarden een verschillend karakter dragen. De Raad heeft de onder
a genoemde voorwaarde – het niet hertrouwd zijn – aldus uitgelegd, mede onder
verwijzing naar artikel 14, tweede lid, van de AWW, dat daaraan voldaan moet
worden op het tijdstip van overlijden van de ex-echtgenoot (RSV 1983/172 en
1987/2). De onder b genoemde voorwaarde kan niet op dezelfde wijze uitgelegd
worden, nu deze bepaling uitdrukkelijk verwijst naar de bepalingen in de AWW
en uit de artikelen 8 en 26 van die wet volgt dat slechts aanspraak bestaat
op AWW-pensioen zolang aan één of meer van de gestelde voorwaarden wordt
voldaan. De Raad is op die grond van oordeel dat de voorwaarde onder b aldus
verstaan moet worden, dat daaraan wordt voldaan als vanaf de datum van
ontbinding van het huwelijk tot en met het tijdstip van overlijden van de
betreffende ex-echtgenoot sprake is van een voortdurend recht op AWW-pensioen
op enige grond.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, wanneer al aangenomen kan worden
dat A vanaf 2 april 1985 enige maanden arbeidsongeschikt is geweest in de zin
van de AWW – en op die grond een (fictief) recht op weduwenpensioen als
bedoeld in artikel 4a van de AWW zou zijn ontstaan -, dit recht na enige
maanden zou zijn geëindigd omdat zij aansluitend niet op andere gronden
aanspraak op – behoud van – weduwenpensioen zou hebben gehad. De rechtbank
heeft derhalve terecht overwogen dat de aanvraag in ieder geval op deze grond
afgewezen diende te worden.
Voorts merkt de Raad, naar aanleiding van de grieven van de SVB en onder
verwijzing naar zijn rechtspraak, nog op dat van een deugdelijke advisering
die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts
sprake kan zijn indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke
gegevens deze zijn tot stand gebracht en welke procedure daarbij is gevolgd.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte de SVB slechts
over de brief van GAK Nederland BV van 31 januari 1996, waarin wordt volstaan
met vermelding van de conclusie over de mate van arbeidsongeschiktheid van A.
Nu uit die brief niet blijkt op welke wijze tot die conclusie was gekomen kon
de SVB zich er niet van vergewissen of het advies voldeed aan de eisen die
uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden
gesteld. De Raad is van oordeel dat deze onzorgvuldigheid is hersteld nu de
SVB aan de rechtbank alsnog de gegevens waarop het advies was gebaseerd heeft
toegezonden. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit die
gegevens de motivering van het advies genoegzaam blijkt, doch is van oordeel
dat het advies op andere gronden onzorgvuldig is voorbereid, omdat de SVB de
beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van A ten onrechte heeft
gebaseerd op het bepaalde in artikel 12 van de AWW zoals dat artikel sedert 1
januari 1994 luidt. Voor de beoordeling of A op 2 april 1985
arbeidsongeschikt was is namelijk de toen geldende, op een ander
arbeidsongeschiktheidscriterium gebaseerde, tekst van artikel 12 van de AWW
bepalend.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat ook een zorgvuldige
voorbereiding van het bestreden besluit niet tot toekenning van
weduwenpensioen aan A had kunnen leiden, is de Raad van oordeel dat de
rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft
gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op deels andere
gronden, voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat de
proceskostenveroordeling niet ten laste van het Lisv strekt, dat immers geen
partij was in die procedure, doch van de SVB. De Raad acht termen aanwezig om
op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de SVB te
veroordelen in de proceskosten van A in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op ƒ 1420 voor verleende rechtsbijstand en ƒ 35,50 aan reiskosten van
A. Ten slotte stelt de Raad vast dat van de SVB een griffierecht van ƒ 630
dient te worden geheven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de
proceskostenveroordeling ten laste van de SVB strekt;
veroordeelt de SVB in de proceskosten van A in hoger beroep tot een bedrag
groot ƒ 1455,50 te betalen aan A;
bepaalt dat van de SVB een recht wordt geheven van ƒ 630.

Rechters

Mrs. Zwart, De Vries, Levelt-Overmars