Instantie: Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, 28 december 1998

Instantie

Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing

Samenvatting


Appellante is ter beschikking gesteld met bevel dat zij van overheidswege zal
worden verpleegd. De TBS is ingegaan op 24 november 1997. Bij brief van 23
juli 1998 heeft de Minister appellante medegedeeld dat zij nog niet kon
worden geplaatst en dat haar detentie met drie maanden zou worden verlengd.
Appellante meent dat deze verlengingsbeslissing onterecht is genomen. Uit
onderzoek is gebleken dat appellante als gevolg van het capaciteitstekort nog
niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Uit rapportages blijkt dat de
psychische conditie van dien aard is dat een verblijf in het huis van
bewaring als onverantwoord moet worden beschouwd en dat appellante bij
voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroep wordt
gegrond verklaard en er wordt een tegemoetkoming toegekend.

Volledige tekst

BEVINDINGEN EN OVERWEGINGEN:

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellante in een inrichting voor
verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn
geplaatst, met ingang van 21 augustus 1998 verlengd tot 19 november 1998.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
– het beroepschrift van appellante d.d. 21 augustus 1998, namens haar
ingediend door haar raadsman mr. M.A.M. Wolters;
– de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 18 september 1998 van de
Minister met bijlagen;
– de ten aanzien van appellante afgegeven medische verklaringen d.d. 29
september 1998 en d.d. 21 oktober 1998 van de Districtspsychiatrische Dienst
te Alkmaar.

Ter zitting van de beroepscommissie van 25 november 1998 is appellante
gehoord. Namens de Minister is gehoord de heer mr. J.A.M. de Jong. Hiervan is
het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellante is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter
beschikking gesteld (tbs) met bevel dat zij van overheidswege zal worden
verpleegd. De terbeschikkingstelling van appellante is ingegaan op 24
november 1997. Sindsdien heeft appellante in afwachting van haar plaatsing in
een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring “Amerswiel”
te Heerhugowaard. Zij is van 15 mei 1998 tot 1 juli 1998 ter selectie
opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht.
Appellante is op 20 juli 1998 gehoord door een penitentiair consulent.
Bij brief van 23 juli 1998 heeft de Minister appellante meegedeeld dat zij
nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die
appellante in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in
afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting met drie maanden is
verlengd tot 19 november 1998.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellante
Appellante dient te worden ontvangen in haar beroep. Er is bij de inrichting
navraag gedaan of zij de schriftelijke mededeling heeft ontvangen. Dit kon
door de inrichting niet worden nagegaan.
Het gaat slecht met haar. Zij heeft nauwelijks contact met de
inrichtingspsychologe. Daarom heeft deze ook niet kunnen constateren dat
appellante detentieongeschikt is. Zij staat als eerste op de wachtlijst van
de Forensische Psychiatrische Kliniek (F.P.K.) “Oldenkotte” te Rekken. Een
andere tbs-gestelde is, hoewel deze minder lang op de wachtlijst stond, op
grond van artikel 120 van de Gevangenismaatregel eerder geplaatst.
Bij brief d.d. 9 oktober 1998 is door de F.P.K. “Oldenkotte” medegedeeld dat
appellante halverwege november 1998 geplaatst zou worden. Daarna heeft zij
niets meer gehoord. Zij heeft geen brief ontvangen waarin staat vermeld dat
sprake is van een opnamestop.
Gelet op de inhoud van de later opgemaakte medische verklaringen is het
onbegrijpelijk dat in de schriftelijke mededeling d.d. 18 september 1998 van
de Minister is verklaard dat bij appellante geen sprake is van
detentieongeschiktheid. Vorenstaande zegt alles over het zelfstandige
onderzoek van de Minister naar de detentie(on)geschiktheid. De Minister dient
te beschikken over een medische verklaring bij het nemen van haar
verlengingsbeslissing. Indien geen medische verklaring voorhanden is, dient
de beroepscommissie het beroep inhoudelijk gegrond te verklaren. Indien dit
niet wordt gedaan en de Minister alsnog in de
gelegenheid wordt gesteld om een medische verklaring te overleggen, wordt de
Minister niet voldoende onder druk gezet om te voldoen aan zijn
verplichtingen.

4.2 Het standpunt van de Minister
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep wordt opgemerkt dat het
beroep dateert van 31 augustus 1998, terwijl de schriftelijke mededeling
reeds op of omstreeks 23 juli 1998 is verzonden. Derhalve is pas na ruim een
maand en derhalve niet tijdig beroep ingesteld.
Appellante kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een
tbs-inrichting worden geplaatst. Zij verbleef ten tijde van het instellen van
het beroep 9 maanden als passant in het huis van bewaring terwijl de
gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 289 dagen bedroeg.
Zij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er
bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellante af te wijken van de
volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de
aanvangsdatum van de tbs. Haar psychische conditie is niet zodanig dat zij
als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt,
en niet is gebleken dat zij met voorrang boven andere tbs-passanten in een
tbs-inrichting moet worden geplaatst.
De beroepscommissie dient om een inhoudelijke oordeel te kunnen geven over
bepaalde gegevens te beschikken, waaronder de medische verklaring. De
Minister legt de beslissing in de zaak Ewals (C 98/28) zo uit dat hij niet op
het moment van de beslissing over de medische verklaring dient te beschikken
maar pas nadat beroep is ingesteld.
Detentieongeschiktheid kan bovendien op meerdere manieren worden
geconstateerd. Zo bestaat in de huizen van bewaring een systeem om
detentieongeschiktheid te signaleren. Het bureau sociale dienstverlening
houdt zich hiermee bezig en kan zo nodig de Districtspsychiatrische Dienst
inschakelen. Voorts kan een procedure ex artikel 120 van de
Gevangenismaatregel worden gestart.
Indien de beroepscommissie een beroep inhoudelijk gegrond verklaart, wordt
deze beslissing uiterst serieus genomen; dit blijkt uit het feit dat er in
die gevallen altijd een spoedplaatsing is gerealiseerd.

5. De beoordeling
5.1 Gelet op de omstandigheid dat de schriftelijke mededeling d.d. 23 juli
1998 aan de verkeerde persoon is geadresseerd, terwijl voorts in de
inrichting niet is te achterhalen of dan wel op welke datum appellante de
mededeling heeft ontvangen, dient appellante in haar beroep te worden
ontvangen.
5.2 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de
Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter
beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en
daarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de
Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking
gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn
de overige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997,
Stb. 1997, 295).

5.3.1 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden
vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is
geweest dat in beginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de
Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling
genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een
tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie
maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze
termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot
gegrondverklaring van het beroep.

5.3.2 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een
keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en
anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt
achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale
duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van
bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de
passantentermijn bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,
onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische
situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor
verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt en bij voorrang
dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden
ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de
passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ook indien er sprake
is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot
gegrondverklaring van deze beroepen.

5.3.3 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de
behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van
de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken
over door of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking
tot:
– de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen
ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de
passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden
volgend op het moment waarop de beslissing is genomen;
– opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als
passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing
tot verlenging van de passantentermijn;
– de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de
desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus
betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al
dan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te
verblijven.

5.4 Uit onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat
appellante als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een
tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij
zijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van
plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de
volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellante en de
overige tbs-gestelden zijn ingegaan.

5.5 Uit de medische verklaringen van de Districtspsychiatrische Dienst te
Alkmaar van 29 september 1998 en 21 oktober 1998 blijkt dat de psychische
conditie van appellante van dien aard is dat een verder verblijf in het huis
van bewaring als onverantwoord moet worden beschouwd en dat appellante bij
voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting.
Derhalve is het beroep gegrond en dient de bestreden beslissing tot
verlenging van de passantentermijn te worden vernietigd.

5.6 De beroepscommissie zal, het hiervoor overwogene in aanmerking genomen,
met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met
vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij vanuit dat
appellante ten spoedigste daadwerkelijk in de F.P.K. “Oldenkotte” te Rekken
dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst. Nu de rechtsgevolgen
van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is enige
tegemoetkoming aan appellante geboden. De beroepscommissie zal omtrent de
hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere uitspraak
beslissen na de Minister dienaangaande te hebben gehoord.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende
beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellante een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt
toegekend en houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de aan appellante
toekomende tegemoetkoming aan.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie
terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing,
bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking
gestelden (BVT), van 25 november 1998, gehouden in de penitentiaire
inrichtingen “Over-Amstel” te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper,
leden: mr. T. Halbertsma en drs. T. Jongsma.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. Ch.T. Westra.

Gehoord is appellante.
De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer mr.
J.A.M. de Jong.

Door en namens appellante is – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Appellante dient te worden ontvangen in haar beroep. Er is bij de inrichting
navraag gedaan of zij de schriftelijke mededeling heeft ontvangen. Dit kon
door de inrichting niet worden nagegaan.
Het gaat slecht met haar. Zij heeft nauwelijks contact met de
inrichtingspsychologe. Daarom heeft deze ook niet kunnen constateren dat
appellante detentieongeschikt is.
Zij staat als eerste op de wachtlijst van de Forensische Psychiatrische
Kliniek (F.P.K.) “Oldenkotte” te Rekken. Een andere tbs-gestelde is, hoewel
deze minder lang op de wachtlijst stond, op grond van artikel 120 van de
Gevangenismaatregel eerder geplaatst.
Bij brief d.d. 9 oktober 1998 is door de F.P.K. “Oldenkotte” medegedeeld dat
appellante halverwege november 1998 geplaatst zou worden. Daarna heeft zij
niets meer gehoord. Zij heeft geen brief ontvangen waarin staat vermeld dat
sprake is van een opnamestop. Gelet op de inhoud van de later opgemaakte
medische verklaringen is het onbegrijpelijk dat in
de schriftelijke mededeling d.d. 18 september 1998 van de Minister is
verklaard dat bij appellante geen sprake is van detentieongeschiktheid.
Vorenstaande zegt alles over het zelfstandige onderzoek van de Minister naar
de detentie(on)geschiktheid. De Minister dient te beschikken over een
medische verklaring bij het nemen van haar verlengingsbeslissing.
Indien geen medische verklaring voorhanden is, dient de beroepscommissie het
beroep inhoudelijk gegrond te verklaren. Indien dit niet wordt gedaan en de
Minister alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om een medische verklaring te
overleggen, wordt de Minister niet voldoende onder druk gezet om te voldoen
aan zijn verplichtingen.

Namens de Minister is – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren
gebracht. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep wordt
opgemerkt dat het beroep dateert van 31 augustus 1998, terwijl de
schriftelijke mededeling reeds op of omstreeks 23 juli 1998 is verzonden.
Derhalve is pas na ruim een maand en derhalve niet tijdig beroep ingesteld.
De beroepscommissie dient om een inhoudelijke oordeel te kunnen geven over
bepaalde gegevens te beschikken, waaronder de medische verklaring. De
Minister legt de beslissing in de zaak Ewals (C 98128) zo uit dat hij niet op
het moment van de beslissing over de medische verklaring dient te beschikken
maar pas nadat beroep is ingesteld. Detentieongeschiktheid kan bovendien op
meerdere manieren worden geconstateerd. Zo bestaat in de huizen van bewaring
een systeem om detentieongeschiktheid te signaleren. Het bureau sociale
dienstverlening houdt zich hiermee bezig en kan zo nodig de
Districtspsychiatrische Dienst inschakelen. Voorts kan een procedure ex
artikel 120 van de Gevangenismaatregel worden gestart.
Indien de beroepscommissie een beroep inhoudelijk gegrond verklaart, wordt
deze beslissing uiterst serieus genomen; dit blijkt uit het feit dat er in
die gevallen altijd een spoedplaatsing is gerealiseerd.

Rechters

Mr N.A.M. Schipper, mr T. Halbertsma en drs T. Jongsma