Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 augustus 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man is al ruim twintig jaar getrouwd met een achttien jaar jongere vrouw.
Hij neemt via zijn werkgever deel aan een pensioenfonds. In de
pensioenregeling staat dat het eventueel door zijn echtgenote te ontvangen
nabestaandenpensioen gekort zal worden met 2,5 procent voor ieder vol jaar
dat het leeftijdsverschil met de echtgenote groter is dan tien jaar. Dat komt
neer op een totale korting van twintig procent (acht maal 2,5 procent),
ongeveer vierhonderd gulden per maand.
Maatregelen als deze komen regelmatig voor in de regelementen van
pensioenfondsen om misbruik van het nabestaandenpensioen tegen te gaan. De
man meent echter dat na een huwelijk van twintig jaar geen sprake meer kan
zijn van misbruik. Bovendien hanteren niet alle pensioenfondsen een
dergelijke bepaling en overwegen andere fondsen de regeling af te schaffen.
Daar komt nog bij dat het aantal mannen met een meer dan tien jaar jongere
echtgenote te verwaarlozen is. Desondanks wees het bestuur van het
pensioenfonds waar de man bij is aangesloten, diens verzoek tot afschaffing
van de bepaling af. De man vroeg daarop aan de Commissie om over de kwestie
een oordeel te vellen.
Alvorens een uitspraak te doen, liet de Commissie onderzoeken in hoeveel
huwelijken sprake is van een leeftijdsverschil van meer dan tien jaar. Dat
bleek slechts in ongeveer 0,8 procent van het totale aantal huwelijken het
geval te zijn. Ook bleken mannen 7,9 keer vaker gehuwd te zijn met een vrouw
die tien jaar of meer jonger is dan andersom.
De Commissie meent dat het pensioenfonds niet aannemelijk heeft kunnen maken
dat afschaffing van de regeling zou leiden tot een verhoging van de
standaardpremie. Ook stelt zij dat er meer geschikte manieren zijn om
misbruik te voorkomen, zoals bijvoorbeeld de invoering van een beperkte
wachttijd. Het pensioenfonds heeft jegens de verzoeker indirect onderscheid
gemaakt in strijd met de wet, aldus de Commissie.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 1 september 1997 verzocht de heer …. te Capelle aan den IJssel
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of het …. te Rotterdam (hierna:
de wederpartij) jegens hem onderscheid maakt als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker is gehuwd met een 18 jaar jongere vrouw. Verzoeker neemt deel
aan het Pensioenfonds van de wederpartij. In de pensioenregeling is bepaald
dat het eventueel door verzoekers echtgenote te ontvangen
nabestaandenpensioen, voor ieder vol jaar dat het leeftijdsverschil met de
echtgenote groter is dan tien jaar, gekort zal worden met 2 ½ procent.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunt
schriftelijk weergegeven.

Partijen zijn uitgenodigd hun standpunt nader toe te lichten tijdens een
zitting op 30 maart 1998.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker

van de kant van de wederpartij
– dhr. …. (directeur)
– mw. …. (medewerkster)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Na de zitting hebben partijen nog aanvullende informatie verstrekt.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is geboren op 15 oktober 1932 en zijn echtgenote op 10 april
1951, een leeftijdsverschil van 18 jaar. Verzoeker is ruim 20 jaar getrouwd
met zijn echtgenote.

3.2. Verzoeker heeft deelgenomen aan de collectieve pensioenregeling die
wordt uitgevoerd door de wederpartij. Verzoeker heeft in dit kader pensioen
opgebouwd van 1 augustus 1977 tot en met 30 september 1997.

3.3 Artikel 8 lid 1 Pensioenreglement bepaalt, dat indien bij overlijden van
de deelnemer of gewezen deelnemer de voor nabestaandenpensioen in aanmerking
komende man of vrouw meer dan tien jaar jonger blijkt te zijn dan de
(gewezen) deelnemer, het pensioen wordt gekort met 2,5% voor elk vol jaar dat
het leeftijdsverschil groter is dan tien jaar.

3.4. Artikel 6 lid 1 Pensioenreglement bepaalt onder andere dat onder
nabestaande wordt verstaan: de weduwe c.q. de weduwnaar of de ongehuwde
partner van de (gewezen) deelnemer.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoeker stelt het volgende.

Omdat er een leeftijdsverschil bestaat van 18 jaar tussen verzoeker en zijn
echtgenote, zal de korting op het nabestaandenpensioen ex artikel 8 lid 1
Pensioenreglement te zijner tijd resulteren in een korting van 20% (8 jaar
maal 2,5%) op het nabestaandenpensioen. De echtgenote zal geen 70 procent
maar 50 procent ontvangen van het huidige oudedagspensioen van verzoeker. Dit
zal resulteren in een korting van ongeveer ƒ 400 per maand. Deze korting is
niet van toepassing op een vrouw die huwt met een man die meer dan tien jaar
jonger is.

Een maatregel als deze korting komt regelmatig voor in reglementen van
pensioenfondsen met het doel misbruik van het nabestaandenpensioen te
voorkomen. Na een huwelijk van 20 jaar kan van een dergelijk misbruik geen
sprake meer zijn en verliest de maatregel zijn innerlijke gelding, waardoor
deze discriminerend wordt. Het bestuur van het pensioenfonds wijst een
verzoek tot opheffing van de bepaling af met het argument dat de
pensioenwereld geen tendens kent tot afschaffing. Verzoeker kent twee
pensioenfondsen waarbij deze bepaling niet voorkomt. Eén pensioenfonds heeft
zelfs dezelfde voorzitter als de wederpartij. Verzoeker noemt ook een
pensioenfonds dat de gewraakte korting per vijf jaar huwelijk afbouwt tot
nihil.

Verzoeker stelt bovendien dat meer pensioenfondsen overwegen deze regeling af
te schaffen of af te zwakken.

Wanneer de wederpartij als argument zou aanvoeren dat zij niet
kapitaalkrachtig genoeg is om deze pensioenregeling af te schaffen, kan dat
geen reden zijn, omdat in het niet al te recente verleden is voorgekomen dat
de werkgever verzuimde een bedrag van ongeveer zes miljoen gulden als
bijdrage te storten. Bovendien is er ongeveer dertig miljoen gulden uit het
pensioenfonds aangewend voor afvloeiingsregelingen van personeel.
Het aantal deelnemers met echtgenotes die meer dan tien jaar jonger zijn, is
te verwaarlozen ten opzichte van het gehele bestand van deelnemers.

De korting op het nabestaandenpensioen zal verzoeker moeten ondervangen door
zich bij te verzekeren om te voorkomen dat hij zijn echtgenote te zijner tijd
met de schade moet achterlaten. Verzoeker incasseert van nog twee andere
pensioenfondsen een inkomen waarop geen discriminerende kortingen van
toepassing zijn. Statistisch gezien zal verzoekers echtgenote hem overleven.
Verzoeker is van mening dat hij de benadeelde partij is, omdat hij op naam
van zijn echtgenote het nadelig verschil moet bijverzekeren.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Het pensioenfonds van de wederpartij past het onbepaald partnersysteem toe.
Voor iedere deelnemer wordt een nabestaandenpensioen meeverzekerd dat 70
procent van het oudedagspensioen bedraagt.
Bij de actuariële dekking van dit systeem gelden de volgende uitgangspunten:
– de partner is drie jaar jonger dan de verzekerde;
– de gehuwdheidsfrequentie is gemiddeld 0.9 voor een mannelijke deelnemer en
0.85 voor een vrouwelijke deelnemer.

De pensioentoezegging c.q. de daartoe door de werkgever beschikbaar gestelde
premie wordt in dit Pensioenreglement vastgesteld op basis van objectieve
criteria, die onder andere gebaseerd zijn op de hierboven genoemde, in de
praktijk gebruikelijke grondslagen. Het gebruik van deze objectieve criteria
kan worden verdedigd op grond van het feit dat het fonds op basis van
actuariële principes reserves moet vaststellen die behoren bij en precies
overeen moeten komen met de gedane toezegging.

In artikel 119 EU-Verdrag is het verbod tot ongelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij beloning opgenomen. Dit verbod wordt voor Nederland uitgewerkt
in artikel 1637ij BW. Dit verbod strekt zich ook uit tot pensioenen.

Van direct onderscheid kan in dit geval geen sprake zijn, omdat -anders dan
verzoeker stelt- de korting van artikel 8 Pensioenreglement zowel op de (meer
dan tien jaar jongere) partner van de mannelijke als de vrouwelijke deelnemer
wordt toegepast. Indien deze korting in de praktijk echter vooral partners
van (bijvoorbeeld) mannelijke deelnemers blijkt te treffen, is sprake van een
vermoeden van indirecte discriminatie in strijd met artikel 119 van het
EU-Verdrag. Dit vermoeden kan worden weerlegd, indien er een objectieve
rechtvaardigingsgrond is voor de toepassing van de betreffende korting.

Deze objectieve rechtvaardiging luidt als volgt:
De toepassing van een korting bij groot leeftijdsverschil in
pensioenreglementen vloeit direct voort uit de wijze waarop verzekeraars en
pensioenfondsen doorgaans bij al hun collectieve pensioencontracten c.q.
collectieve pensioenregelingen de premie voor het nabestaandenpensioen
vaststellen. Bij de tariefstelling wordt uitgegaan van een standaard
leeftijdsverschil. Dit, teneinde niet voor iedere individuele deelnemer op
basis van de concrete gegevens de premie te hoeven berekenen. Door een
standaard leeftijdsverschil te hanteren is sprake van een grote mate van
solidariteit tussen de deelnemers. Zowel het nabestaandenpensioen voor de
deelnemers waarbij het leeftijdsverschil met hun partner veel groter is dan
het standaard leeftijdsverschil, als het nabestaandenpensioen voor de
deelnemers waarbij het leeftijdsverschil met de partner niet veel van het
standaard leeftijdsverschil afwijkt, kunnen op deze wijze tegen redelijke
doorsneepremies gefinancierd worden. Een dergelijke solidariteit is
kenmerkend voor een collectieve pensioenregeling. Hierbij dient echter ook
een grens getrokken te worden; indien het daadwerkelijk leeftijdsverschil
tussen de partners teveel afwijkt van het gehanteerde standaard
leeftijdsverschil komt de relatief gunstige doorsneepremie onder druk te
staan. In dit kader wordt in de meeste pensioenregelingen een korting op het
nabestaandenpensioen voor groot leeftijdsverschil gehanteerd. Een alternatief
voor bovengenoemde korting zou zijn om de doorsneepremie voor alle deelnemers
te verhogen. Een dergelijke hoge mate van solidariteit wordt in pensioenland
echter onwenselijk geacht.

Het systeem van korting bij dit leeftijdsverschil dient er ook toe om
misbruik te voorkomen. Een deelnemer die verwacht binnenkort te zullen
overlijden, zou zonder deze maatregel een (zeer duur) pensioen kunnen
toespelen aan een veel jongere ‘partner’. Het feit dat door deze regeling ook
deelnemers kunnen worden getroffen die geen misbruik beogen, maakt de
regeling nog niet discriminerend.

Tot slot voert de wederpartij aan dat de Verzekeringskamer met zekere
regelmaat controleert of de bepalingen in het Pensioenreglement conform de
regels zijn van de Pensioen- en Spaarfondsenwet.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
tussen mannen en vrouwen maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door een korting toe te passen op het nabestaandenpensioen,
wanneer tussen deelnemer en partner een leeftijdsverschil van meer dan tien
jaar bestaat.

4.2. Artikel 7:646 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een werkgever
direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder
meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning.

Artikel 7:646 lid 5 BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen
zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Het in
het eerste lid neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van
indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

Met ingang van 10 april 1998 is artikel 7:646 BW gewijzigd. De uitzondering
die in artikel 7:646 lid 1 BW(oud) was opgenomen ten aanzien van
pensioenregelingen is op die datum vervallen.
Met ingang van dezelfde datum zijn -ter implementatie van de Vierde
EEG-richtlijn- in de Wet gelijke behandeling de artikelen 12a tot en met 12f
opgenomen. ÃNOOT 1#4#1Ž

Artikel 12a WGB bepaalt dat onder een pensioenvoorziening wordt verstaan een
pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in
verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep
of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale
zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders
dan door die persoon zelf tot stand gebracht.

Uit artikel 12b WGB volgt dat artikel 7:646 BW ook van toepassing is op een
pensioenfonds.

Artikel III van de Wet van 12 maart 1998, de wet tot implementatie van de
Barber-richtlijn, ÃNOOT 2#4#2Ž bepaalt dat het BW en de WGB met betrekking tot de opbouw
van pensioenaanspraken voor werknemers terugwerkende kracht hebben tot en met
17 mei 1990.

4.3. De Commissie overweegt dat met betrekking tot het nabestaandenpensioen
verzoeker belanghebbende is. Het nabestaandenpensioen behoort tot de beloning
van verzoeker, zoals bedoeld in artikel 119 EG-Verdrag. ÃNOOT 3#4#3Ž

4.4. Verzoeker heeft ook na 17 mei 1990 pensioen opgebouwd bij de
wederpartij. Het verzoek kan derhalve aan artikel 7:646 BW(nieuw) getoetst
worden.

4.5. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij, door een korting toe te
passen op het eventuele nabestaandenpensioen van verzoeker, direct of
indirect onderscheid op grond van geslacht zal maken, overweegt de Commissie
als volgt.

4.6. Uit (artikel 6 van) het Pensioenreglement blijkt dat het begrip
‘nabestaande’ neutraal is geformuleerd. Derhalve is geen sprake van direct
onderscheid.

4.7. Vervolgens moet beoordeeld worden of er sprake is van indirect
onderscheid. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient te worden bekeken of
een neutraal criterium aanwezig is, waarvan de toepassing tot hetzelfde
resultaat zal leiden als direct onderscheid. Het neutrale criterium op grond
waarvan verzoeker verschillend wordt behandeld ten opzichte van andere
deelnemers aan de pensioenregeling is de omstandigheid dat nabestaanden van
ex-deelnemers die meer dan tien jaar jonger zijn dan de deelnemer, gekort
worden met 2,5% van het nabestaandenpensioen voor elk jaar leeftijdsverschil.
De vraag is of dit in overwegende mate nadelig is voor mannelijke deelnemers.

4.8 Uit het standpunt van verzoeker volgt dat sprake zou kunnen zijn van
indirect onderscheid jegens mannen, omdat meer mannen dan vrouwen gehuwd zijn
met een echtgeno(o)t(e) die meer dan tien jaar jonger is. De wederpartij
heeft het standpunt van verzoeker ook op die manier begrepen en daartegen
verweer gevoerd.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt de Commissie niet
voorzien van algemene, relevante cijfers noch cijfers met betrekking tot de
deelnemers aan het pensioenfonds.

Ook de wederpartij was -desgevraagd- niet in staat om cijfers met betrekking
tot de samenstelling naar leeftijd van de deelnemers aan het pensioenfonds
over te leggen.

4.9. De Commissie heeft op dit punt ambtshalve onderzoek gedaan. Uit cijfers
van het CBS ÃNOOT 4#4#4Ž blijkt dat in 1996 0,71% van het aantal huwelijkssluitingen
mannen betrof met vrouwen die meer tien jaar jonger waren, tegenover 0,09%
vrouwen die huwden met mannen die meer dan tien jaar jonger waren. Uit die
cijfers volgt dat mannen ongeveer 7,9 keer vaker huwden in 1996 met een meer
dan tien jaar jongere vrouw, dan vrouwen met een meer dan tien jaar jongere
man. Uit die cijfers volgt tevens dat (0,71 : 0,9 =) 0,8% van het aantal
huwelijkssluitingen partners met een leeftijdsverschil van tien jaar of meer
betrof. Uit de CBS-cijfers blijkt dat het jaar 1996 -gemiddeld- als
maatgevend kan worden beschouwd voor overige jaren.
Met enige voorzichtigheid kan derhalve worden aangenomen dat 0,8% van het
aantal huwelijken een huwelijk betreft met partners met een leeftijdsverschil
van tien jaar of meer, zodat aangenomen kan worden dat mannen 7,9 keer vaker
gehuwd zijn met een vrouw die tien jaar of meer jonger is dan andersom.
Tevens mag uit deze cijfers afgeleid worden dat het gaat om een relatief
klein aantal gehuwden.

4.10. De Commissie is van oordeel dat deze landelijke cijfers voldoende
indicatief zijn om aan te nemen dat sprake zou kunnen zijn van indirect
onderscheid ook bij de wederpartij.
Weliswaar is het begrip partner bij de wederpartij niet beperkt tot gehuwde
partners, maar er zijn geen aanwijzingen dat er relevante, significante
verschillen zijn in leeftijdsverschillen tussen gehuwde en ongehuwde
partners.

4.11. Naar het oordeel van de Commissie had het op de weg van de wederpartij
gelegen om aan te geven waarom de landelijke cijfers niet representatief
zouden zijn voor de samenstelling van de deelnemers aan het pensioenfonds.

De wederpartij heeft in dit verband gesteld dat het betreffende pensioenfonds
voornamelijk mannelijke deelnemers kent, omdat bijna alleen varende mannen
zijn aangesloten. Voorzover de wederpartij hiermee heeft willen aangeven dat
er geen sprake kan zijn van indirect onderscheid, omdat (nagenoeg) alleen
mannelijke deelnemers zijn aangesloten, stelt de Commissie vast dat bij de
wederpartij al het personeel, dat werkzaam is bij een van de besloten
vennootschappen die onderdeel zijn van het concern van …., is aangesloten.
Onder dit personeel bevindt zich ook het wal-personeel. Dit houdt in dat het
zeer aannemelijk is dat een aantal van de deelnemers vrouw is. Dit brengt met
zich dat het aannemelijk is dat het hierboven vermelde verhoudingsgetal voor
de wederpartij opgaat.

4.12 Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat sprake is
van indirect onderscheid. Indirect onderscheid op grond van geslacht is
verboden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria ÃNOOT 5#4#5Ž:
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn,
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

4.13. De Commissie overweegt dat de betreffende kortingsregeling een
tweeledig doel kent: het voorkomen van een te groot beroep op de onderlinge
solidariteit van de deelnemers en het voorkomen van misbruik. De Commissie
stelt vast dat aan dit doel ieder onderscheid vreemd is.

4.14. De Commissie overweegt dat in ieder geval het voorkomen van misbruik
van de pensioenregeling door zogenaamde ‘sterfbed-huwelijken’ met veel
jongere partners voldoet aan een werkelijke behoefte van de wederpartij. De
Commissie betwijfelt of het begrenzen van de onderlinge solidariteit van de
deelnemers aan een werkelijke behoefte beantwoordt. Het kenmerk van
collectieve regelingen is nu juist dat de goede en kwade kansen over alle
deelnemers worden gespreid. De vraag of het stellen van dit soort
begrenzingen in een werkelijke behoefte voorziet behoeft echter, nu een van
de doelstellingen van de wederpartij wel aan dit criterium voldoet, niet
definitief beantwoord te worden.

4.15. De Commissie overweegt ten aanzien van de vraag of het gekozen middel
geschikt en noodzakelijk is als volgt.

Volgens de wederpartij wordt de onderlinge solidariteit van de deelnemers
teveel onder druk gezet bij een te grote afwijking van het standaard
leeftijdsverschil.

Indien het werkelijke leeftijdsverschil teveel afwijkt van het standaard
leeftijdsverschil zou de relatief gunstige doorsneepremie teveel onder druk
komen te staan.
In dit geval is de grens getrokken bij zeven jaar verschil met het standaard
leeftijdsverschil van drie jaar. De wederpartij heeft niet aangegeven waarom
de huidige grens noodzakelijk is voor het handhaven van de huidige premie. Op
grond van de bovenvermelde cijfers van het CBS mag worden aangenomen dat het
aantal personen met een partner die meer dan tien jaar jonger is -0,8% van
het deelnemersbestand-, relatief gering is. De Commissie overweegt tevens dat
bij deelnemers aan een pensioenfonds in velerlei opzicht een beroep wordt
gedaan op de onderlinge solidariteit, bijvoorbeeld met betrekking tot de
factoren: jong en oud, ziek en gezond, wel en geen kinderen en dergelijke.
Ook deze factoren zijn van invloed op de bepaling van de premie.
Het komt de Commissie daarom onaannemelijk voor dat het laten vervallen van
de kortingsregeling tot een hogere premie zou leiden. Dit leidt tot de
conclusie dat het middel niet geschikt is om een te groot beroep op de
onderlinge solidariteit te voorkomen.

4.16. Met betrekking tot de vraag of de gekozen middelen geschikt en
noodzakelijk zijn voor het doel om misbruik te voorkomen overweegt de
Commissie als volgt.

Verzoeker heeft -onweersproken- een tweetal mogelijkheden genoemd om
eventueel misbruik te voorkomen, namelijk het invoeren van een beperkte
wachttijd en een afbouw van de kortingsregeling, gerelateerd aan het aantal
jaren partnerschap.

De wederpartij heeft niet aangegeven waarom met deze middelen het beoogde
doel niet bereikt zou kunnen worden. Daarmee is niet komen vast te staan dat
door de wederpartij gehanteerde middel noodzakelijk is om misbruik te
voorkomen.

De Commissie overweegt op grond van bovenstaande dat niet geoordeeld kan
worden dat het door de wederpartij gekozen middel geschikt en noodzakelijk
is.

De Commissie komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het
geconstateerde indirecte onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat het …. te
Rotterdam jegens de heer …. te Capelle aan den IJssel niet gerechtvaardigd
indirect onderscheid heeft gemaakt en daardoor heeft gehandeld in strijd met
art. 7:646 BW.

Aldus vastgesteld op 25 augustus 1998

prof. mr. J.E. Goldschmidt
Waarnemend Kamervoorzitter

mr. S.A. van Zeeland
secretaris Kamer

OORDEEL 98-93
@@TNT=
[NOOT_1]
De volledige tekst van de, bij wet van 12 maart 1998 gewijzigde, WGB is
gepubliceerd in Stb. 190.
[NOOT_2]
Wet van 12 maart 1998 tot wijziging van de wet van 12 maart 1998, Stb. 187,
houdende wijziging van het BW en van de WGB, Stb. 188.
[NOOT_3]
Vergelijk HvJEG, 6 oktober 1993, JAR 247 (Ten Oever).
[NOOT_4]
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch jaarboek 1998, blz. 77,
tabel 61: Huwelijkssluitingen naar leeftijdsverschil tussen de echtgenoten,
Voorburg/Heerlen, 1998.
[NOOT_5]
Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 14 en Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1620; Rinner-Kühn versus FWW Spezial
Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88, Jur. 1989, p. 2757.

Rechters

Mrs Goldschmidt, Nicolai, Van Veen