Instantie: Commissie gelijke behandeling, 31 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is aangesteld als ambtenaar. Hij heeft zich tijdens een door
de
gemeente georganiseerde outdooractiviteiten met andere collega’s misdragen.
Verzoeker en zijn collega’s zijn naar aanleiding daarvan geschorst. Verzoeker
heeft vervolgens strafontslag gekregen. Zijn collega’s hebben voorwaardelijk
ontslag gekregen. Volgens verzoeker heeft dit te maken met zijn politieke
gezindheid. De Commissie overweegt dat het feit dat verzoeker in
tegenstelling tot zijn collega’s onvoorwaardelijk is ontslagen, gebaseerd
is
op gebeurtenissen die tijdens verzoekers schorsing hebben plaatsgevonden.
De
Commissie is van oordeel dat de beslissing van de gemeente is gegrond op
de
wederrechtelijke en agressieve handelwijze van verzoeker die hem meerdere
malen in aanraking bracht met politie en justitie en niet gebaseerd is
op
verzoekers politieke overtuiging. De Commissie concludeert dat er aldus
geen
onderscheid naar politieke gezindheid is gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 30 januari 1997 verzocht de heer J. van P. te Utrecht (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over
de vraag of het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft gemaakt als
bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)

1.2. Verzoeker is lid van de politieke partij Centrum Democraten (hierna:
CD). Hij was bij de wederpartij aangesteld als ambtenaar. Tijdens door
de
wederpartij in het kader van de werkzaamheden georganiseerde zogenaamde
‘outdooractiviteiten’ heeft verzoeker zich tezamen met andere collega’s
misdragen. Verzoeker heeft strafontslag gekregen. Zijn collega’s hebben
voorwaardelijk ontslag gekregen. Verzoeker is van mening dat hij vanwege
zijn
politieke overtuiging anders is behandeld dan zijn collega’s en dat de
wederpartij daarmee onderscheid heeft gemaakt naar politieke gezindheid.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Ter bescherming van de belangen van derden zijn aan verzoeker slechts
geanonimiseerde afschriften ter beschikking gesteld van de door de
wederpartij in het geding gebrachte processen-verbaal met betrekking tot
gebeurtenissen waar verzoeker bij betrokken was. De gemachtigde van verzoeker
heeft de gelegenheid gehad kopieën van de niet-geanonimiseerde stukken
in te
zien.

De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te lichten
tijdens een zitting op 4 november 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. mr. R. Plieger (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– mw. mr. J.B.D. Janssen (afdeling Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden)
– dhr. A. van Scherpenzeel (afdeling Personeel en Organisatie)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is van 1 december 1992 tot 24 december 1996 in een ambtelijke
aanstelling bij de wederpartij werkzaam geweest als medewerker
Reinigingsdienst. Het Algemeen Ambtenarenreglement (AAR) was op hem van
toepassing.

3.2. Op 27 en 28 september 1995 hebben in het kader van de werkzaamheden
georganiseerde outdooractiviteiten plaatsgevonden. Tijdens deze activiteiten
heeft verzoeker zich tezamen met een aantal collega’s misdragen.

Verzoeker is met ingang van 2 oktober 1995 tezamen met vijf andere collega’s
geschorst. Ten aanzien van twee collega’s is de schorsing vrij snel opgeheven
vanwege hun geringe aandeel in de misdragingen. Verzoeker en drie collega’s
zijn geschorst gebleven. De wederpartij heeft een nader onderzoek verricht,
waarbij een aantal hoorzittingen is gehouden met collega’s van verzoeker,
zowel met degenen die meededen aan de misdragingen als met degenen die
daarvan getuige waren. De wederpartij heeft in de loop van het onderzoek
getuigenverklaringen doen opstellen die deels anoniem zijn.

Uit de op verzoek van de wederpartij opgestelde anonieme getuigenverklaringen
blijkt dat deze getuigen hebben verklaard dat verzoeker racistische en
discriminerende opmerkingen heeft gemaakt (zoals “alles wat niet Nederlands
is, is dood”). Ook heeft hij opmerkingen over Marokkaanse en Turkse collega’s
gemaakt, de Hitler-groet gebracht, Nazi-liederen gezongen, anti-semitische
opmerkingen gemaakt en zich ook overigens misdragen waarbij vernielingen
zijn
aangericht. Een deel van deze getuigen heeft uitdrukkelijk verklaard anoniem
te willen blijven uit angst voor represailles van de zijde van verzoeker.
Uit de niet anonieme verklaringen van de begeleiders van de
outdooractiviteiten blijkt dat verzoeker ervan wordt beschuldigd verscheidene
keren racistische en discriminerende opmerkingen te hebben gemaakt over
Marokkaanse en Turkse collega’s, de Hitler-groet te hebben gebracht en
eveneens verscheidene keren anti-semitische opmerkingen te hebben gemaakt.
Vergelijkbare verklaringen zijn afgelegd over het gedrag van de andere
drie
collega’s die zich tijdens de outdooractiviteiten hebben misdragen.

Op een hoorzitting op 2 oktober 1995 heeft verzoeker erkend dat hij in
de bus
diverse blikjes bier heeft gedronken, in de bus met bier heeft gegooid,
één
van de twee in zijn bezit zijnde strijkers heeft ontstoken in het huisje
waar
zij bivakkeerden en meegewerkt heeft aan het brengen en drinken van bier
in
de bus. Op een hoorzitting op 4 december 1995 heeft verzoeker verklaard
dat
hij geen racistische ideeën heeft uitgedragen, maar wel over zijn opvattingen
ten aanzien van allochtonen gesproken heeft, hetgeen naar zijn mening
toelaatbaar is.
Overige beschuldigingen met betrekking tot zijn gedrag heeft verzoeker
ontkend.

Op 2 december 1995 was verzoeker betrokken bij een incident in een café.
Er
is jegens hem aangifte gedaan van lokaalvredebreuk en belediging. Ook is
bij
die gelegenheid proces-verbaal opgemaakt vanwege het uitbrengen van de
Hitler-groet door verzoeker.

Op 3 maart 1996 was verzoeker met enkele anderen betrokken bij een
vechtpartij, waarbij een slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opliep en
in
een ziekenhuis behandeld moest worden. Jegens verzoeker is proces-verbaal
van
aangifte opgemaakt terzake van (gezamenlijke) openlijke geweldpleging alsmede
poging tot doodslag danwel poging tot (zware) mishandeling.

Bij vonnis van de politierechter te Utrecht d.d. 15 maart 1996 is verzoeker
strafrechtelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
twee maanden wegens openlijke geweldpleging jegens personen. Het rechterlijk
vonnis van 15 maart 1996 had betrekking op gebeurtenissen die buiten werktijd
hebben plaatsgevonden. Ad informandum bij deze zaak was vermeld het
uitbrengen van de Hitler-groet, welk feit niet is meegenomen in het
rechterlijk vonnis. De Officier van Justitie heeft de wederpartij bij brief
van 13 november 1996 laten weten dat verzoeker – ook al achtte de Officier
van Justitie het feit bewijsbaar – niet opnieuw gedagvaard zou worden voor
het uitbrengen van de Hitler-groet, aangezien verzoeker reeds gestraft
was
met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.

Op 29 juli 1996 is verzoeker aanwezig geweest bij een vechtpartij in de
straat waar hij woont.

De wederpartij heeft op 25 juli 1996 de geschorste collega’s van verzoeker
te
kennen gegeven van mening te zijn dat zij zich schuldig hadden gemaakt
aan
ernstig plichtsverzuim en dat de wederpartij voornemens was hen te straffen
met een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Betrokkenen
zijn hierover wederom gehoord. Zij hebben op 1 augustus 1996 hun
werkzaamheden weer hervat.
Ten aanzien van deze collega’s is op 1 oktober 1996 de formele beslissing
betreffende het voorwaardelijk strafontslag genomen. In deze beslissing
is
opgenomen dat, wanneer betrokkenen zich gedurende een proefperiode van
twee
jaar wederom schuldig maken aan plichtsverzuim dan wel ander verwerpelijk
gedrag, onmiddellijk het dienstverband zal worden beëindigd.

De wederpartij heeft ten aanzien van verzoeker niet, zoals bij de andere
drie
collega’s, besloten een voorwaardelijk ontslag op te leggen, maar verzoeker
naar aanleiding van vermoedens van herhaald plichtverzuim uitgenodigd voor
hoorzitting op 28 augustus 1996. Tijdens deze zitting is onder meer
eerdergenoemde strafrechtelijke veroordeling van verzoeker alsmede zijn
mogelijke betrokkenheid bij de vechtpartij in juli 1996 onderwerp van
bespreking geweest.
Op 22 oktober heeft de wederpartij ook ten aanzien van verzoeker het
vermoeden van ernstig plichtsverzuim geuit en haar voornemen tot een
strafontslag kenbaar gemaakt. Verzoeker is uitgenodigd voor een hoorzitting
op 29 oktober 1996.
Bij beschikking van 24 december 1996 heeft verzoeker strafontslag gekregen
met ingang van 1 januari 1997 ingevolge artikel 96, eerste lid, aanhef
en
onder g, AAR, zulks in verband met zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld
in
artikel 93 AAR. De beschikking vermeldt dat aan dit besluit zowel de
gebeurtenissen tijdens de outdooractiviteiten als het daarna herhaald
voorkomen van plichtsverzuim, in de vorm van een strafrechtelijke
veroordeling en betrokkenheid bij een aantal incidenten, ten grondslag
liggen. Tevens is verwezen naar een reeks krantenberichten met betrekking
tot
gedragingen van verzoeker buiten werktijd en naar de schade die daarmee
aan
het aanzien van de wederpartij wordt toegebracht. De beschikking vermeldt
tevens dat verzoeker niet is ontslagen vanwege het aanhangen van extreme
ideeën, hetgeen niet verboden is. De beschikking vermeldt dat het uitdragen
van deze ideeën op een wijze, die zowel voor personeelsleden van autochtone
als allochtone afkomst beledigend en bedreigend is, niet kan worden
getolereerd. Tenslotte heeft de wederpartij in het ontslagbesluit verwezen
naar haar streven om binnen de gemeente een evenredige deelname van
allochtonen te bewerkstelligen. Onderdeel van dat beleid is ervoor te zorgen
dat de werkomstandigheden voor elke werknemer van dien aard zijn dat zij
bij
de wederpartij kunnen gedijen. Werknemers die dit belang niet onderschrijven
en daar niet naar handelen, kunnen naar het inzicht van de wederpartij
niet
worden gehandhaafd.

Verzoeker heeft tegen deze beschikking van de wederpartij bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 2 juni 1997 is het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker
heeft tegen de beschikking van 2 juni 1997 beroep aangetekend.

3.3. De Commissie heeft het verkiezingsprogramma van de CD voor de Tweede
Kamerverkiezingen van 3 mei 1994, getiteld ‘Oost West Thuis Best’ opgevraagd.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

De wederpartij heeft onderscheid gemaakt naar politieke gezindheid, door
verzoeker anders te behandelen dan zijn eveneens geschorste collega’s.
Zijn
collega’s hebben voor dezelfde misdragingen slechts een voorwaardelijk
ontslag gekregen, terwijl verzoeker strafontslag heeft gekregen. Verzoeker
meent dat zijn politieke overtuiging bij deze beslissing een rol heeft
gespeeld.

Verzoeker heeft altijd goed gefunctioneerd. Er zijn nimmer aanmerkingen
gemaakt op zijn gedrag. Verzoeker heeft zijn politieke ideeën nooit op
de
werkvloer uitgedragen. Er is voorts nooit sprake geweest van een situatie
waarin allochtone collega’s zich beledigd of bedreigd zouden kunnen voelen,
althans daar is verzoeker nooit mededeling van gedaan. Verzoeker werkte
regelmatig met allochtone collega’s samen, zonder dat dit problemen
opleverde.

Het standpunt van de wederpartij is gevormd door hetgeen de wederpartij
heeft
vernomen uit berichten in de media. In deze berichten is niet altijd sprake
van een objectieve weergave van de feiten. In deze berichten wordt verzoekers
partijlidmaatschap van de CD voortdurend vermeld. Dat komt ook doordat
journalisten verzoeker kennen. Voor zover door deze persberichten bij derden
de associatie tussen de wederpartij en verzoeker ontstaat, dient dat niet
voor rekening van verzoeker te komen.

Aangezien er geen aanleiding was verzoeker zwaarder te straffen dan zijn
collega’s, veronderstelt hij dat de wederpartij bij de beslissing verzoeker
strafontslag te verlenen zijn lidmaatschap van een de wederpartij
onwelgevallige organisatie heeft laten meewegen. Verzoeker presenteert
zich
immers als CD lid.
Niet alle gedragingen waarvan verzoeker wordt beschuldigd, horen bij de
politieke gezindheid van de CD. Het brengen van de Hitler-groet valt daar
bijvoorbeeld niet onder. Bepaalde elementen in verzoekers gedrag, met name
de
negatieve wijze waarop over allochtonen wordt gesproken, horen daar wel
bij.
Verzoeker onderschrijft de ideeën die andere CD’ers ook hebben, maar gaat
wat
verder in het uiten ervan. Voor verzoeker vormen zijn gedragingen een uiting
van zijn lidmaatschap van de CD.
De wederpartij heeft derhalve een verboden onderscheid gemaakt.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoeker is niet ontslagen vanwege zijn politieke overtuiging of
partijlidmaatschap van de CD, maar vanwege het feit dat hij zich schuldig
heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim waaronder begrepen het doen van
racistische uitlatingen in het kader van het werk, alsmede door misdragingen
waarvoor hij strafrechtelijk veroordeeld is.
De wederpartij wist vanaf de aanvang van het dienstverband van het
lidmaatschap van verzoeker van de CD. Verzoeker heeft daarvan melding
gemaakt, nadat de zogenaamde verklaring omtrent gedrag lang op zich liet
wachten. Dit lidmaatschap was geen reden om verzoeker niet in dienst te
nemen. Verzoeker heeft tot de gewraakte incidenten zijn werkzaamheden als
oplader naar tevredenheid verricht.

De gebeurtenissen op 27 en 28 september vormden bij verzoeker -in
tegenstelling tot zijn collega’s- geen incident. Er is sprake van structureel
gedrag.
De drie collega’s die zich samen met verzoeker hadden misdragen tijdens
de
outdooractiviteiten hebben voorwaardelijk ontslag gekregen, omdat zij zich
-anders dan verzoeker- tijdens hun schorsing niet opnieuw schuldig hebben
gemaakt aan plichtsverzuim. De wederpartij beschouwt hun gedrag als een
incident. Zodra deze anderen zich opnieuw schuldig maken aan plichtsverzuim,
wordt de voorwaardelijk opgelegde straf uitgevoerd. Wanneer verzoeker zich
tijdens de schorsing net zo had gedragen als zijn collega’s, had hij dezelfde
voorwaardelijke straf gekregen. Wanneer deze andere collega’s zich op
vergelijkbare wijze zouden hebben gedragen als verzoeker, waren zij eveneens
met ontslag gestraft. Daarom is verzoeker anders behandeld dan de drie
collega’s die zich tijdens de outdooractiviteiten schuldig hebben gemaakt
aan
plichtsverzuim van vergelijkbare ernst.
De wederpartij is er niet van op de hoogte of deze andere collega’s eveneens
lid zijn van de CD.
De twee andere collega’s van wie de schorsing het eerst is opgeheven, vanwege
hun geringe aandeel in de misdragingen, zijn gestraft met inhouding van
verlofdagen.

De wederpartij heeft veel allochtonen in dienst. Door verzoekers uitingen
is
het onmogelijk hem nog langer te werk te stellen. Veel mensen zijn bang
voor
verzoeker door zijn agressieve uitstraling en dreigende houding. Verzoeker
heeft bovendien gedreigd de collega’s die een getuigenverklaring hebben
afgelegd in elkaar te laten slaan door zijn vrienden.
Werknemers die allochtone collega’s herhaaldelijk discrimineren, bedreigen
en
intimideren kunnen niet worden gehandhaafd binnen de organisatie. De
wederpartij verwacht een positieve grondhouding van iedere werknemer ten
aanzien van het beleid dat zij voert om evenredige deelname van allochtonen
binnen de organisatie te bewerkstelligen en ervoor te zorgen dat deze
werknemers goed kunnen gedijen.

Van belang is dat verzoeker zich tijdens de schorsingsperiode opnieuw
schuldig heeft gemaakt aan agressief en discriminerend gedrag. In de pers
is
herhaaldelijk melding gemaakt van incidenten waarbij verzoeker was betrokken.
Daarbij is eveneens vermeld dat verzoeker bij de wederpartij werkzaam is.
Als
gevolg daarvan wordt de wederpartij met het gedrag van verzoeker geassocieerd
en in diskrediet gebracht. Het aanzien van de wederpartij lijdt hierdoor
schade. Wanneer mensen in de krant lezen dat iemand die dit soort dingen
doet
in dienst van de gemeente is, dan schaadt dat de gemeente. De wederpartij
stelt dat de negatieve berichten in de pers rechtstreeks te wijten zijn
aan
verzoeker zelf. Het gaat daarbij om de associatie met verzoeker als
geweldpleger en niet met verzoeker als CD lid.

Aangezien het ontslag niet het gevolg is van verzoekers lidmaatschap van
de
CD maar van zijn gedragingen tijdens de schorsing is van onderscheid in
de
zin van de AWGB geen sprake.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar politieke gezindheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet
gelijke behandeling door hem, in tegenstelling tot zijn collega’s,
strafontslag te verlenen.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, AWGB verbiedt het maken van
onderscheid bij het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid wordt verstaan. Van direct onderscheid op grond van politieke
gezindheid is sprake wanneer hier rechtstreeks naar wordt verwezen. Indirect
onderscheid op grond van politieke gezindheid is onderscheid op grond van
andere hoedanigheden of gedragingen dan politieke gezindheid dat direct
onderscheid op deze grond tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod
van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

4.3. Het is niet de taak van de Commissie om te oordelen over de vraag
of het
strafontslag rechtmatig is. De Commissie geeft derhalve geen oordeel over
de
vraag of de gedragingen die verzoeker worden verweten strafwaardig alsmede
of
de getroffen maatregel verdedigbaar is in de zin van het ambtenarenrecht.
De
Commissie oordeelt slechts of bij de beslissing strafontslag te verlenen
onderscheid is gemaakt naar politieke gezindheid. (Zie Commissie gelijke
behandeling: 20 november 1996, oordeel 96-94; 19 november 1996, oordeel
96-102; 20 november 1996, oordeel 96-103; 22 november 1996, oordeel 96-108).

Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie is niet alleen sprake van
onderscheid als een van de in de wetgeving gelijke behandeling genoemde
gronden van onderscheid de enige of doorslaggevende reden vormt voor het
bestreden handelen, maar ook als deze daarbij (mede) een rol speelt (Zie
onder meer Commissie gelijke behandeling: 19 maart 1996, oordeel 96-16;
15 juli 1996, oordeel 96-59; 2 april 1997, oordeel 97-30.).

4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
op grond van politieke gezindheid heeft gemaakt, overweegt de Commissie
als
volgt.

Verzoeker meent dat hij een andere behandeling heeft gekregen dan zijn
collega’s die zich schuldig hebben gemaakt aan vergelijkbare gedragingen,
omdat hij lid is van een de wederpartij onwelgevallige politieke partij.
De
Commissie stelt vast dat onder politieke gezindheid in ieder geval begrepen
moet worden het lidmaatschap van een politieke partij.

De Commissie stelt vast dat het aanhangen van verzoekers politieke ideeën
niet in de weg heeft gestaan aan het aangaan van een dienstverband met
verzoeker door de wederpartij alsmede het naar tevredenheid functioneren
in
dienst van de wederpartij. De wederpartij was immers bij de aanvang van
de
aanstelling op de hoogte van verzoekers CD lidmaatschap en verzoeker heeft
gedurende een aantal jaren naar tevredenheid gefunctioneerd. Een en ander
wijst niet op voorhand op een vermoeden dat de wederpartij verzoekers
partij-lidmaatschap of zijn politieke overtuiging ten grondslag legt aan
beslissingen inzake het aangaan dan wel beëindigen van de ambtelijke
aanstelling van verzoeker.

De Commissie stelt vast dat bij de collega’s van verzoeker -evenals bij
verzoeker – sprake was van misdragingen tijdens de outdooractiviteiten,
maar
dat bij verzoeker daarnaast nog sprake was van andere gedragingen gedurende
de schorsingsperiode, die leidden tot de bestreden beslissing van de
wederpartij. De Commissie acht de stelling van de wederpartij aannemelijk
dat, indien bij verzoeker louter sprake was geweest van de misdragingen
tijdens de outdooractiviteiten, hij evenals zijn collega’s voorwaardelijk
zou
zijn ontslagen. Wat dit betreft stelt de Commissie vast dat geen sprake
is
van een verschil in behandeling. Dit betekent dat de gedragingen en uitingen
van verzoeker tijdens de outdooractiviteiten door de Commissie buiten
beschouwing worden gelaten.
Het feit dat verzoeker in tegenstelling tot zijn collega’s onvoorwaardelijk
is ontslagen, is gebaseerd op de gebeurtenissen die tijdens verzoekers
schorsing hebben plaatsgevonden. Deze gebeurtenissen, waarbij verzoeker
en
niet zijn collega’s aanwezig waren, vormen derhalve de grond voor het
verschil in behandeling. De vraag is dus aan de orde of daarmee onderscheid
naar politieke gezindheid jegens verzoeker is gemaakt.

De Commissie stelt vast dat het bij laatstbedoelde gebeurtenissen ging
om
verzoekers betrokkenheid bij het incident op 2 december 1995, zijn
betrokkenheid bij openlijke geweldpleging op 3 maart 1996 alsmede de
strafrechtelijke veroordeling wegens openlijke geweldpleging. Ten aanzien
van
het uitbrengen van de Hitler-groet op 2 december 1995 is geen
strafrechtelijke veroordeling uitgesproken. Dit feit is door de wederpartij
in het kader van de ambtenarenrechtelijke beslissing wel meegewogen.
De Commissie overweegt ten aanzien van de gedragingen waarvoor verzoeker
strafrechtelijk is veroordeeld, dat de bescherming van de AWGB zich niet
uitstrekt tot deze uitlatingen en gedragingen, daargelaten nog de vraag
of
daarbij ook sprake was van een uiting van een politieke overtuiging. Ten
aanzien van het uitbrengen van de hitler-groet is van de kant van verzoeker
ter zitting naar voren gebracht dat dit niet beschouwd kan worden als een
uiting van zijn politieke gezindheid als CD-er. De Commissie acht deze
opvatting van verzoeker dat het uitbrengen van de Hitler-groet niet kan
worden beschouwd als een gangbare uiting van het lidmaatschap van de CD,
mede
gelet op het hiervoor in 3.3. genoemde verkiezingsprogramma van de CD,
aannemelijk.
De Commissie is op grond van het bovenstaande en gelet op het geheel van
gebeurtenissen van oordeel dat de beslissing van de wederpartij is gegrond
op
de wederrechtelijke en agressieve handelwijze van verzoeker die hem meerdere
malen in aanraking bracht met politie en justitie en niet gebaseerd is
op
verzoekers politieke overtuiging.

Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn stelling tot slot naar voren
gebracht dat de wederpartij zich mede heeft laten leiden door perspublicaties
waarin verzoeker als CD’er fungeert. Vastgesteld moet worden dat de aandacht
in de overgelegde perspublicaties uitging naar vechtpartijen waarbij
verzoeker betrokken is. Daarbij werd steevast vermeld dat verzoeker een
CD-er
is. De wederpartij heeft aangegeven niet geassocieerd te willen worden
met
iemand die strafbare feiten pleegt. Uit het feit dat de wederpartij de
publiciteit met betrekking tot verzoeker in haar beslissing heeft genoemd,
vloeit naar het oordeel van de Commissie niet vanzelfsprekend voort dat
het
CD lidmaatschap van verzoeker mede een rol heeft gespeeld bij de beslissing
tot strafontslag. Het enkele feit dat in de pers melding wordt gemaakt
van
verzoekers lidmaatschap van de CD is, in de omstandigheden van dit geval,
niet voldoende om te kunnen concluderen dat de wederpartij door te verwijzen
naar die berichten, waarin onder meer ook van dit feit gewag is gemaakt,
haar
besluit mede op laatstgenoemd feit heeft gebaseerd.

Aangezien verzoeker geen andere feiten of omstandigheden heeft aangedragen
komt de Commissie tot het oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd
aannemelijk te maken dat de handelwijze van de wederpartij is terug te
voeren
op de politieke gezindheid van verzoeker.

Derhalve komt de Commissie tot het oordeel dat de wederpartij geen
onderscheid op grond van politieke gezindheid heeft gemaakt jegens verzoeker.

4.5. De wederpartij heeft er in haar beslissing d.d. 24 december 1994 op
gewezen dat zij van haar werknemers een positieve grondhouding verwacht
ten
aanzien van allochtone collega’s en ten aanzien van het beleid dat erop
gericht is een werkklimaat te scheppen waarin iedere werknemer goed kan
gedijen. De Commissie wijst er in dit verband op dat niet gesteld kan worden
dat de wettelijke bescherming tegen onderscheid op grond van politieke
gezindheid in de zin van de AWGB aan werknemers ruimte biedt om zich
discriminerend te gedragen. De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld
dat
onder het verbod van onderscheid op grond van ras bij de arbeidsvoorwaarden
als genoemd in artikel 5, eerste lid, AWGB mede begrepen moet worden een
omstandigheid als een discriminerende bejegening op de werkvloer (Zie
Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1996, oordeel 96-62, 20 februari
1997,
oordeel 97-18 en 17 juni 1997, 97-82.). De verplichting van de werkgever
zich
te onthouden van discriminatie op het terrein van de arbeid brengt mee,
dat
de werkgever erop moet toezien dat ook degenen waarover hij het gezag
uitoefent zich van discriminatie onthouden.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat het College van Burgemeesters en Wethouders
van de gemeente Utrecht jegens de heer J. van P. te Utrecht geen onderscheid
naar politieke gezindheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste
lid,
onder c van de Algemene wet gelijke behandeling door hem onvoorwaardelijk
strafontslag te verlenen en derhalve niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)