Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Ambtenaren van het Ministerie van Financiën krijgen een tegemoetkoming
voor hun ziektekosten. De tegemoetkoming wordt naar rato van de omvang
van het dienstverband berekend. Een medewerker van het ministerie is van
mening dat hiermee in strijd wordt gehandeld met het verbod op onderscheid
naar arbeidsduur (WOA).
Of een naar rato toekenning voldoet aan de door de WOA gestelde gelijkheidseisen,
hangt af van de aard van de voorziening en de strekking van de regeling.
De Commissie concludeert dat deeltijders maar een deel van de tegemoetkoming
krijgen en voltijders de volledige tegemoetkoming, terwijl de kosten voor
ieder in principe even hoog zijn. Hierdoor worden deeltijders onevenredig
benadeeld. Gezien de aard van de voorziening en de strekking van de regeling
oordeelt de Commissie dat de regeling in strijd met de WOA is.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 29 april 1997 verzocht de heer (….) te Tilburg
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Minister van Financiën te Den Haag (hierna: de wederpartij)
jegens hem onderscheid maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Ter tegemoetkoming in de ziektekosten kent de wederpartij aan haar
ambtenaren een uitkering toe op grond van het Besluit
tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR). De hoogte van de tegemoetkoming
is afhankelijk van de omvang van het dienst-verband. Verzoeker is van mening
dat deze regeling in strijd is met de Wet verbod op onderscheid op grond
van arbeidsduur (Staatsblad 1996, 391.) (WOA).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor een zitting op
28 oktober 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (loco directeur Personeel en Organisatie)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. P.F. van der Heijden (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij kent haar ambtenaren een tegemoetkoming in de ziektekosten
toe. Deze tegemoetkoming wordt verstrekt op basis van het BTZR, zoals vastgesteld
bij Koninklijk Besluit van 3 augustus 1994, Staatsblad 1994, 608. De regeling
is van
toepassing op onder andere ambtenaren werkzaam bij de wederpartij.

3.2. De hoogte van de tegemoetkoming wordt bepaald aan de hand van artikel
4 BTZR en het op dit artikel gebaseerde uitvoerings-besluit. Blijkens dit
artikel is de hoogte gerelateerd aan de premiekosten voor een particuliere
ziektekostenverzekering.
Artikel 5, BTZR bepaalt onder andere dat voor de ambtenaar die één of meer
betrekkingen met een onvolledige werktijd bekleedt, de tegemoetkomingen
een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd bedragen.
De tegemoetkoming wordt twee maal per jaar uitbetaald.

3.3. Naast het BTZR maakt de Regeling ziektekostenvoorziening
overheidspersoneel (ZVO-regeling), deel uit van het systeem van lastenverdeling
van ziektekosten tussen de overheid en haar personeel.
Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van de ZVO-regeling in 1994
volgt dat het uitgangspunt van de regeling is dat ziektekosten in het algemeen
geen hoger beslag behoren te leggen op het inkomen van het overheidspersoneel
dan op het inkomen van werknemers in de marktsector, alsook dat daarin
geen hogere tegemoetkoming wordt toegekend dan elders de regel is (Staatsblad
1994, 651.).
Op grond van de ZVO-regeling komt een werknemer in aanmerking voor een
tegemoetkoming in de premiekosten en de kosten van
geneeskundige verzorging indien een drempelbedrag wordt overschreden (artikel
7 en 9 ZVO-regeling). Dit drempelbedrag wordt jaarlijks vastgesteld en
is de som van een bepaald percentage van het inkomen van de ambtenaar,
het effect van de fiscale bijtelling van het werkgeversdeel van de ziekenfondspremie
en de nominale premie Ziekenfondswet per volwassene per jaar. De tegemoetkoming
die een ambtenaar reeds heeft ontvangen op grond van het BTZR en de vergoedingen
die de particuliere ziektekostenverzekeraar reeds heeft gegeven, worden
in mindering gebracht op de te declareren ziektekosten op grond van de
ZVO-regeling.

3.4. Verzoeker is werkzaam op basis van een werkweek van 28,8 uur.
De aan verzoeker uitgekeerde tegemoetkoming in de ziektekosten is naar
rato van de omvang van zijn dienstverband vastgesteld.
De standpunten van partijen

3.5. Verzoeker stelt het volgende.

De naar rato uitbetaalde vergoeding is in strijd met de WOA, omdat het
een vergoeding betreft voor betaalde ziektekosten-
premie. De verzekeraar maakt hierbij geen onderscheid tussen de hoogte
van de betaalde premie en het aantal gewerkte uren.

Het BTZR steunt op de gedachte dat de ziektekosten van het
personeel voor de helft door de werkgever dienen te worden gedragen. Deze
gedachte vormt de basis van het geheel van regelingen die samen het systeem
vormen van lastenverdeling van ziektekosten tussen het Rijk als werkgever
en het rijkspersoneel. De ZVO-regeling beoogt een vangnet te zijn voor
die ambtenaren die volgens bepaalde maatstaven een onevenredig deel van
de ziektekosten voor eigen rekening moeten nemen.
Volgens verzoeker blijkt dit ook uit de gehanteerde systematiek. Op basis
van het BTZR wordt tweemaal per jaar een tegemoetkoming verstrekt. Op basis
van de ZVO-regeling wordt alleen in die gevallen waarin in een tijdvak
van twaalf maanden sprake is van excessief hoge ziektekosten, een tegemoetkoming
verstrekt.
Het drempelbedrag voor de ZVO-regeling is, gelet op de
systematiek, voor deeltijdwerkers lager dan voor voltijdwerkers. Indien
binnen een jaar de ziektekosten alleen bestaan uit de premie voor ziektekostenverzekering,
komt men aan de vergoeding op basis van de ZVO-regeling niet toe. Het is
maar de vraag of de compensatiemogelijkheid op basis van de ZVO-regeling
zich ooit voordoet. Indien ook bij de toekenning van de BTZR-tegemoetkoming
gekeken zou worden naar wijze waarop de ambtenaren zich hebben verzekerd,
zou dat wel gerechtvaardigd zijn.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Er wordt geen onderscheid gemaakt wat betreft de voorwaarden voor het recht
op de tegemoetkoming. Ook de berekeningsbasis van de uitkering is voor
elke werknemer gelijk. De omvang van de uitkering is echter verschillend
en wordt afhankelijk van de omvang van de dienstbetrekking van de werknemer
naar evenredigheid uitbetaald. Uit de Memorie van toelichting (MvT) op
de WOA volgt dat het naar evenredigheid toekennen van een tegemoetkoming
in de premie van een particuliere ziektekostenverzekering geen verboden
onderscheid oplevert.

Indien en voorzover sprake is van onderscheid, dan is dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd.
De tegemoetkoming op basis van het BTZR behoort tot de secundaire financiële
arbeidsvoorwaarden. Ten aanzien hiervan geldt, dat zij zijn gerelateerd
aan arbeidsduur, tenzij sprake is van regelingen terzake van de vergoeding
van door de werknemer te maken kosten die een rechtstreeks verband hebben
met de uitoefening van de functie, zoals kosten woon-werkverkeer en reis-
en verblijfkosten in verband met dienstreizen. De premiekosten voor een
ziekte-
kostenverzekering, staan niet in verband met de uitoefening van de functie,
maar vloeien voort uit de aard van de dienstbetrekking. Ambtenaren zijn
immers uitgesloten van de verplichte verzekering krachtens de Ziekenfondswet.
De uitbetaling van de tegemoetkoming naar evenredigheid is dan ook objectief
gerechtvaardigd. Daaraan doet niet af dat de BTZR berust op het uitgangspunt
dat de helft van de door een ambtenaar te betalen premie voor een ziektekostenverzekering
door het Rijk als werkgever behoort te worden gedragen.

Het BTZR is onderdeel van het systeem van lastenverdeling van ziektekosten
tussen het Rijk als werkgever en het rijkspersoneel. De basis van dit systeem
wordt gevormd door de ZVO-regeling, die als uitgangspunt heeft dat de ziektekosten
in het algemeen geen hoger beslag op het inkomen van het rijkspersoneel
behoren te leggen dan op dat van werknemers in het vrije bedrijf.
De regeling is afgestemd op de Ziekenfondswet. Indien de normale ziektekosten,
waaronder de premie voor een ziektekosten-verzekering wordt begrepen, de
in de ZVO-regelgeving neergelegde norm overschrijden, biedt de ZVO-regeling
de mogelijkheid om een tegemoetkoming in de meerkosten te verstrekken.
Dit houdt in dat waar de tegemoetkoming op grond van de BTZR tekort schiet
ter vergoeding van de gemaakte ziektekosten, de ZVO-regeling een mogelijkheid
tot aanvulling biedt. Het BTZR is een afzonderlijke regeling voor het verstrekken
van een tegemoetkoming in een deel van de door de werknemer te betalen
premie voor de ziektekostenverzekering.
Het toekennen van een volledige tegemoetkoming aan deeltijd-
werkers zou tot ongerechtvaardigde bevoordeling leiden ten opzichte van
voltijdwerkers. Voltijdwerkers zullen immers, gelet op de omvang van hun
inkomsten, minder snel een beroep op de ZVO-regeling kunnen doen.

Het BTZR beoogt in samenhang met de ZVO-regeling de ambtenaar terzake van
de kosten die samenhangen met ziekte in een zelfde positie te brengen als
degene die verplicht verzekerd is
krachtens de Ziekenfondswet. Een werkgever moet voor een verplicht ziekenfondsverzekerde
een deel van de verschuldigde premie voor zijn rekening nemen. Dat deel
is afhankelijk van de hoogte van de bezoldiging van de werknemer en daarmee
mede van de omvang van de dienstbetrekking.

Ter zitting wordt door de wederpartij nog aangevoerd dat de
bestreden regeling zijn oorsprong vindt in de zorgplicht van de werkgever
voor de ambtenaren en dat deze zorgplicht niet verder kan reiken dan de
omvang van het dienstverband.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker een verboden
onderscheid naar arbeidsduur maakt door de tegemoet-koming in de ziektekosten
naar evenredigheid van de omvang van de dienstbetrekking te verstrekken.

4.2. Op grond van de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk
Wetboek (BW) en de Ambtenarenwet (AW) in verband met het verbod tot het
maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (WOA), is onder
meer artikel 125g, eerste lid, AW tot stand gekomen (Staatsblad 1996, 391.).
Artikel 125g, eerste lid, AW bepaalt dat het bevoegd gezag geen onderscheid
mag maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur in
de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd of wordt
beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Nu het in casu gaat om een tegemoetkoming die voortvloeit uit de dienstbetrekking
van een ambtenaar waar de ambtenaar uit hoofde van zijn betrekking recht
op heeft, gaat het om een arbeids-voorwaardelijke regeling. De norm van
artikel 125g, AW is derhalve van toepassing op de BTZR.

4.3. De systematiek die volgens de MvT moet worden toegepast bij toetsing
of een regeling in strijd is met de WOA is als volgt.
Eerst moet worden onderzocht of sprake is van een benadeling op grond van
arbeidsduur. Indien deze vraag bevestigend wordt
beantwoord, moet bekeken worden of het onderscheid objectief gerechtvaardigd
is.

4.4. De eerste vraag die derhalve moet worden beantwoord, is of deeltijdwerkers
op grond van hun arbeidsduur worden benadeeld door de naar rato toekenning
van de tegemoetkoming in de ziektekosten. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498,
nr. 3, p. 9.)

Hieromtrent kan het volgende worden overwogen.

In eerdere oordelen van de Commissie is de vraag aan de orde geweest of
een soortgelijke regeling in strijd was met het verbod op ongerechtvaardigd
indirect onderscheid naar geslacht.
De Commissie oordeelde toen dat er geen sprake van een ongelijke behandeling
was, aangezien de arbeidsvoorwaarde werd opgebouwd per gewerkte tijd zodat
een deeltijdfactor geen ongelijke behandeling inhield. De Commissie ging
er in deze oordelen derhalve vanuit dat een pro rata toekenning een gelijke
behandeling van deeltijdwerkers en voltijdwerkers inhield. (Commissie Gelijke
Behandeling, 18 juli 1995, oordeel 95-27 en 18 juli 1995, oordeel 95-28.)

Inmiddels is de WOA in werking getreden. De Commissie ziet hierin aanleiding
voor herbezinning op bovenstaand standpunt. Met name de rechtvaardiging
van een proportionele vergoeding voor deeltijdwerkers, aan de hand van
de opbouw in gewerkte tijd van het recht, komt door de totstandkoming van
de WOA in een ander licht te staan.

In de MvT op de WOA wordt opgemerkt dat het van de aard en de strekking
van de betrokken arbeidsvoorwaarde afhangt of
toekenning naar rato van het aantal arbeidsuren, een identieke behandeling
of een nog andere handelwijze in overeenstemming is met het beginsel van
gelijke behandeling. Op deze wijze dient per arbeidsvoorwaardelijke regeling
bezien te worden welke
gedragslijn uitgangspunt behoort te zijn (Tweede Kamer, 1995-1996, 25598,
nr. 3, p.8-9.).

Ten aanzien van de zogenaamde bijzondere geldelijke voordelen wordt in
de MvT opgemerkt dat deze in het algemeen ten minste naar evenredigheid
van het aantal gecontracteerde uren behoort te worden toegekend (MvT, p.
11.). Het gaat daarbij om voordelen die niet per betaalperiode worden toegekend.
Als voorbeeld van dergelijke regelingen worden genoemd eenmalige uitkeringen,
feestdagen-toeslagen, een werkgeversbijdrage in een particuliere ziekte-kostenverzekering.
Het gaat hierbij in ieder geval om voordelen die niet direct samenhangen
met de uitoefening van het werk.
Van deze voordelen dient afhankelijk van de aard en strekking van de betrokken
arbeidsvoorwaarde te worden vastgesteld of
toekenning naar rato van het aantal arbeidsuren, dan wel een identieke
behandeling, dan wel nog andere handelwijze in overeenstemming is met het
beginsel van gelijke behandeling. Hiervan is geen sprake als naar rato
toekenning dient te worden aangemerkt als benadeling van deeltijdwerkers
zonder dat daarvoor een voldoende objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig
is.
Op een andere plaats wordt een en ander aan de hand van het
voorbeeld van een feestdagengratificatie nader uitgelegd. (Tweede Kamer,
1995-1996, 24 498, nr. 5, blz. 12.)
“Een feestdagengratificatie zal tenminste naar rato moeten worden toegekend.
Dat is de ondergrens. Maar het is ook denkbaar dat uit het doel waarmee
de werkgever een gratificatie verstrekt voortvloeit dat ieder een even
hoge gratificatie ontvangt. Bijvoorbeeld als de werkgever met de gratificatie
beoogt de inzet van de werknemers voor het bedrijf te belonen ongeacht
in welke functie of functie-omvang zij werkzaam zijn”.

Het principe van de WOA dat bij deeltijdarbeid de naar rato
doorberekening van de duur van het dienstverband in de
arbeidsvoorwaarden niet in alle gevallen een gelijke behandeling inhoudt,
komt overeen met jurisprudentie van het HvJ EG.
(Impliciet HvJ EG, 2 oktober 1997, nr. C-100/95; expliciet AG La Pergola
in dezelfde zaak.)

De Commissie leidt uit het voorafgaande af dat de wetgever beoogd heeft
de beantwoording van de vraag of naar rato toekenning van geldelijke voordelen
met de gelijkheidseisen strookt, afhankelijk te maken van de aard van de
voorziening in kwestie en tevens van de strekking van de betreffende regeling.

Ten aanzien van de aard van de voorziening overweegt de Commissie als volgt.
Een bijzonder geldelijk voordeel als de tegemoetkoming ziektekosten heeft
-naar het oordeel van de wetgever- kennelijk niet de aard van een in de
tijd opgebouwd beloningsaspect als het salaris of een overwerkvergoeding,
zodat naar rato behandeling van deeltijdwerkers niet zonder meer in overeenstemming
is met het beginsel van gelijke behandeling.
De vergoeding heeft echter evenmin de aard van een vergoeding voor feitelijk
voor de werkgever gemaakte kosten, die iedereen vergoed behoort te krijgen.
Daar komt nog bij dat de tegemoetkoming BTZR qua aard evenmin vergelijkbaar
is met het in de particuliere sector gehanteerde systeem van de Ziekenfondswet
en de uitvoeringsbesluiten. In de laatste regelingen wordt bij de nominale
premiestelling en het verstrekkingenpakket geen onderscheid tussen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers gemaakt. Ook bestaan daar geen drempelvereisten in de
zin van een minimum omvang van het dienstverband of een minimum bedrag
aan inkomsten.
De tegemoetkoming ziektekosten dient derhalve als een eigen-
soortige arbeidsvoorwaarde met de volgende specifieke kenmerken te worden
beschouwd. De tegemoetkoming is geen rechtstreekse
vergoeding van de totale kosten, omdat het uit te keren bedrag niet gelijk
is aan de feitelijk gemaakte ziektekosten.
De vergoeding is niet direct gerelateerd aan het salaris of de te verrichten
werkzaamheden. De uitkering wordt echter wel gegeven voor een specifiek
doel. De hoogte is bij indiensttreding niet onderhandelbaar zoals andere
arbeidsvoorwaarden, c.q. beloningsbestanddelen.

Zoals gesteld is de tegemoetkoming naar zijn aard te beschouwen als een
eigensoortige arbeidsvoorwaarde die zich niet geheel met andere arbeidsvoorwaarden
laat vergelijken. De Commissie dient derhalve te onderzoeken of het gezien
de strekking van de BTZR in overeenstemming met het voorschrift van gelijke
behandeling is indien de tegemoetkoming naar rato van het aantal gecontracteerde
uren wordt toegekend.

Hieromtrent overweegt de Commissie het volgende.
De regeling maakt deel uit van een systeem van lastenverdeling van ziektekosten
tussen de overheid en haar personeel. Doel van de regeling is ambtenaren
die zich particulier voor ziektekosten moeten verzekeren, in een vergelijkbare
positie te brengen met verplicht verzekerden krachtens de Ziekenfondswet.
Hoewel de bewoordingen van de BTZR aangeven dat de tegemoetkoming bedoeld
is voor de ziektekosten in het algemeen, gaat de
Commissie er vanuit dat de tegemoetkoming feitelijk gezien kan worden als
een tegemoetkoming in de premiekosten (Vergelijk, Commissie gelijke behandeling,
18 juli 1995, oordeel 95-27. ). De regeling kent immers een tegemoetkoming
die onder meer gerelateerd is aan de premie voor een standaard particuliere
ziektekosten-verzekering. Dit bedrag wordt bovendien toegekend ongeacht
de werkelijke ziektekosten in een bepaald tijdvak. (Men moet echter wel
een particuliere ziektekostenverzekering hebben afgesloten.) Het gaat om
een toekenning die gegeven wordt om specifieke kosten te bestrijden maar
dan in de vorm van een “lumpsum” in plaats van een rechtstreekse vergoeding
van de betreffende kosten.
De “lumpsum” is niet afhankelijk van de hoogte van het salaris maar is
uitsluitend gerelateerd (zij het niet rechtstreeks) aan de te betalen premie.
De tegemoetkoming wordt toegekend aan een ieder die (grofweg) niet verplicht
verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, in
dienst is bij de wederpartij en een particuliere ziektekosten-verzekering
heeft afgesloten en aan diens eventuele gezinsleden die krachtens de bepalingen
van de regeling voor tegemoetkoming in de ziektekosten in aanmerking komen.

Op grond van het bovenstaande komt de Commissie tot het oordeel dat deeltijdwerkers
-gelet op de strekking van dit voordeel- door de naar rato toekenning van
de tegemoetkoming in de ziektekosten worden benadeeld.
De Commissie wordt in dit oordeel gesterkt door het volgende. Aan de ene
kant vindt een ongelijke behandeling plaats van
deeltijdwerkers die op het zelfde niveau zijn ingeschaald als voltijdwerkers,
maar een lagere tegemoetkoming in de ziektekosten krijgen. Aan de andere
kant vindt een ongelijke behandeling
plaats van deeltijdwerkers die in absolute zin een gelijk salaris als voltijdwerkers
verdienen, maar eveneens een lagere tegemoetkoming in de ziektekosten krijgen.
Omdat de premie ziektekostenverzekering voor iedereen in absolute zin gelijk
is, drukken de ziektekosten bij een naar rato vergoeding zodoende zwaarder
op het inkomen van deeltijdwerkers dan op dat van voltijdwerkers. Dit is
-gelet op de gestelde feiten- ook in de individuele situatie van verzoeker
het geval.

Een en ander overziend komt de Commissie tot de conclusie dat
naar rato toekenning van de BTZR-vergoeding neerkomt op
onderscheid in de zin van de artikel 125g, eerste lid, AW.

4.5. Nu is vastgesteld dat sprake is van onderscheid van deeltijd-werkers
op grond van arbeidsduur in de zin van artikel 125 g, eerste lid, AW, komt
de vraag aan de orde of sprake is van een objectieve rechtvaardiging.
Bij het beoordelen van de vraag of het gemaakte onderscheid
gerechtvaardigd is, zoekt de Commissie aansluiting bij de criteria die
met betrekking tot de objectieve rechtvaardiging bij indirect onderscheid
tussen mannen en vrouwen door het HvJ EG zijn ontwikkeld. (Dit stemt overeen
met hetgeen hierover in de MvT van de WOA is opgemerkt, Tweede Kamer, 1995-1996,
24498, nr.3, p. 13.) Op basis van deze criteria toetst de Commissie of:
– het met betreffende handelwijze nagestreefde doel zwaarwegend en legitiem
is;
– de middelen die gekozen zijn geschikt en noodzakelijk zijn om het doel
te bereiken.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een zwaarwegend en legitiem doel
van de regeling overweegt de Commissie het
volgende.
Het doel van de regeling is het scheppen van rechtsgelijkheid tussen ambtenaren
en overige werknemers met betrekking tot de ziektekosten. Als zodanig vloeit
de regeling voort uit de
overheidstaken met betrekking tot de gezondheidszorg.
Daarbij dient het doel dat ziektekosten voor bepaalde categorieën werknemers
niet onevenredig zwaar uitvallen een zwaarwegend en legitiem belang.
De naar rato uitkering van de ziektekostenvergoeding dient een bepaald
financieel belang van de wederpartij. Het is vaste
jurisprudentie van de Commissie dat financieel-economische overwegingen
op zich niet voldoende zijn om als objectieve rechtvaardigingsgrond te
dienen. (Zie Commissie gelijke behandeling, 4 februari 1997, oordeel 97-13,
zie ook: HR 24 april 1992, NJ 1992, 689 en HR 30 september 1992, NJ 1994,
495.) Zulks is alleen het geval wanneer sprake is van zeer zwaarwegende
belangen. In het onderhavige geval is het financiële nadeel wanneer ook
deeltijdwerkers een volledige vergoeding zouden krijgen onmiskenbaar aanwezig,
maar dit vormt geen absolute verhindering voor een gelijke behandeling
van voltijdwerkers en deeltijdwerkers.

Over de vraag of het middel geschikt en/of proportioneel is heeft de wederpartij
aangegeven dat zulks moet worden beoordeeld in samenhang met de ZVO-regeling,
omdat de betwiste regeling deel uit maakt van een systeem van lastenverdeling
van ziektekosten tussen de werkgever en de werknemer.
Het merendeel van de deeltijdwerkers komt evenwel niet toe aan een aanvullend
beroep op de ZVO-voorziening. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door het
drempelbedrag dat voor ZVO-aanvulling wordt gehanteerd. Anderzijds betreft
het verstrekkingenpakket van de ZVO alleen vrij exceptionele ziektekosten.
Een en ander geldt uiteraard ook voor voltijdwerkers, maar met dien verstande
dat als beiden geen gebruik van de aanvullende voorziening kunnen maken
de ziektekosten van de deeltijdwerkers veel zwaarder op het inkomen drukken
dan de ziektekosten van de voltijdwerkers.
De ZVO-voorzieningen blijken in geval van deeltijdwerkers pas echt effectief
als aanvullende ziektekostenvergoeding als er sprake is van zeer kleine
dienstverbanden met lage inkomens.
In dergelijke gevallen zou een BTZR-vergoeding naar rato van de omvang
van het dienstverband in samenhang met de ZVO-regeling mogelijkerwijs een
geschikt en/of proportioneel middel kunnen zijn. Bij de overige deeltijdwerkers
is dit echter niet het
geval. Zoals vastgesteld onder 4.4 kunnen zich hierbij zelfs gevallen voordoen
waarin een deeltijder met hetzelfde inkomen als een voltijdwerker een hoger
bedrag aan ziektekosten voor eigen rekening dient te nemen. Hiervoor is
-in het licht van de ratio van de BTZR-regeling- geen redelijke argumentatie
aanwezig.

De Commissie deelt niet de mening van de wederpartij dat een naar rato-toekenning
van de tegemoetkoming nodig is om te voorkomen dat deeltijdwerkers ongerechtvaardigd
bevoordeeld zouden worden, omdat zij eerder dan voltijdwerkers een beroep
op de ZVO-regeling kunnen doen. In de eerste plaats komen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers in geval van normale ziektekostenuitgaven beiden niet
voor aanvulling terzake van de ZVO-regeling in aanmerking. In de tweede
plaats zijn er andere mogelijkheden voor het stellen van een financiële
drempel dan de huidige, zoals bijvoorbeeld het hanteren van één drempelbedrag
in absolute zin.
De Commissie is dan ook van oordeel dat de naar rato-regeling zoals deze
luidt geen geschikt en/of proportioneel middel is om het gestelde doel
te bereiken.

De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat voor het
geconstateerde onderscheid geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is,
zodat de onderhavige naar rato tegemoetkoming BTZR in strijd met artikel
125g, eerste lid, AW is .

4.6. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat in geval een volledige
werkweek wordt verdeeld over meer dan één dienst-
betrekking bij de overheid, meerdere tegemoetkomingen in de ziektekosten
worden verkregen. In dat geval zijn tegemoetkomingen naar rato van de omvang
van de dienstverbanden niet in strijd met de WOA, omdat het de bedoeling
van de wetgever is dat deeltijdwerkers in totaal niet meer dan een volledige
vergoeding krijgen. Met dien verstande dat, ingeval de werkweek van een
deeltijd-werker met meer dan één dienstverband in totaal niet het volledige
aantal uren bedraagt, de deeltijdwerker een gelijke tegemoetkoming als
de voltijdwerker dient te ontvangen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat de Minister van Financiën te
Den Haag vanwege de naar rato verstrekking van de tegemoetkoming ziektekosten
op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel jegens
de heer (….) te Tilburg verboden onderscheid naar arbeidsduur heeft gemaakt
zoals bedoeld in artikel 125g, eerste lid, Ambtenarenwet.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. P.F. vander Heijden (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix(secretaris Kamer)