Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw draagt de zorg voor haar achtjarige kleinzoon. Zij en haar kleinzoon
zijn van Surinaamse afkomst. Een burenruzie, waarbij de kleinzoon van de
vrouw betrokken was, leidde ertoe dat de kleinzoon op school direct geschorst
werd. De Commissie oordeelt dat van meet af aan duidelijk was dat ras een
rol speelde bij dit conflict. Het verantwoordelijk bestuur had dit aspect
bij de behandeling van de zaak moeten betrekken, wat echter niet gebeurd
is. Door geen grondig onderzoek in te stellen, heeft het verantwoordelijk
bestuur de vrouw en haar kleinzoon niet de bescherming geboden waartoe
zij op grond van de wet gehouden is. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 november 1996 verzocht mevrouw (….) te Capelle aan den IJssel
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit
te spreken over de vraag of het College van Burgemeester en Wethouders
van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: de wederpartij) onderscheid
heeft gemaakt op grond van ras zoals bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster draagt de zorg voor haar achtjarige kleinzoon. Verzoekster
en haar kleinzoon zijn van Surinaamse afkomst. Een burenruzie, waarbij
haar kleinzoon betrokken was, leidde ertoe dat de kleinzoon van -de openbare-
school geschorst werd. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door
het schorsen van haar kleinzoon jegens haar onderscheid heeft gemaakt op
grond van ras.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen en hebben hun standpunten nader
toegelicht op een zitting van 2 september 1997.
Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mevrouw (….) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– de heer (….) (ambtelijk medewerker)
– de heer (….) (schooldirecteur)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer).

2.3. Verzoekster heeft ter zitting aangeboden om verklaringen van ouders
over te leggen die verband houden met mogelijk onderscheid op grond van
ras van hun kinderen op de betreffende school. Deze verklaringen zijn door
verzoekster aan de Commissie overgelegd en deze heeft ze aan de wederpartij
voorgelegd.
De Commissie heeft besloten deze verklaringen niet in de onderhavige zaak
te betrekken en heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak afgesloten.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente onder wiens verantwoordelijkheid de betreffende openbare school
valt. Het betreft een school die op afstand gefuseerd is met een andere
school. De totale school telt ongeveer 470 leerlingen. Op de locatie waar
de kleinzoon van verzoekster les heeft, zitten 150 leerlingen. Ongeveer
35 tot 40 % van deze leerlingen is van allochtone afkomst. Het onderwijzend
personeel van deze locatie bestaat, inclusief de directeur, uit tien personen;
allen zijn van autochtone afkomst.

3.2. Op 31 augustus 1996 werd de achtjarige kleinzoon, die in de buurt
met twee vriendjes op een oude aanhangwagen aan het spelen was, door een
man geslagen. Verzoekster deed op 2 september 1996 aangifte van mishandeling
van haar kleinzoon bij de politie. De kleinzoon wist de naam van de dader
niet, maar wel diens adres. Naderhand werd vastgesteld dat deze man een
buurman van verzoekster is. De dochter(s) van de betreffende buurman en
de dochters van verzoekster hebben bij elkaar op school gezeten. Beide
families kennen elkaar al jaren. De kleinzoon van verzoekster zit thans
op dezelfde school, terwijl de vrouw van de buurman daar als vrijwilligster
werkzaam is. Er hebben zich voor dit incident geen ernstige problemen tussen
hen voorgedaan.

3.3. De ruzie tussen verzoekster en de buurman escaleerde toen de kinderen
van betrokkenen zich er mee in lieten en op vrijdag
27 september 1996 ontstond een handgemeen tussen beide families.
De vrouw van het schoolhoofd hoorde van de ruzie op een verjaardagsfeest
op vrijdagavond 27 september 1997 en vertelde dit aan haar man. Het schoolhoofd
heeft vervolgens diezelfde avond omstreeks 23.00 uur eerst met de buurman
en vervolgens met verzoekster getelefoneerd, waarbij verzoekster werd meegedeeld
dat haar kleinzoon was geschorst. Op zondag 29 september 1997 werd de schorsing
nogmaals telefonisch aan verzoekster bevestigd. De schorsing is niet schriftelijk
aan verzoekster meegedeeld. Evenmin is aangegeven hoe lang de schorsing
zou duren.

3.4. Verzoekster heeft bij brief van 1 oktober 1996 bezwaar gemaakt tegen
de schorsing en tegen de volgens verzoekster onheuse bejegening van haar
kleinzoon door de schoolleiding bij de Bestuurscommissie Openbaar Primair
Onderwijs. Tevens verzocht verzoekster de Bestuurscommissie de zaak te
onderzoeken.

3.5. De Bestuurscommissie reageerde op het bezwaar bij brief van 28 oktober
1996. In deze brief deelt de Bestuurscommissie mee dat het schoolhoofd
telefonisch contact had opgenomen met beide partijen en dat hij op grond
van de in die gesprekken verstrekte informatie mocht aannemen dat de zaak
verder zou kunnen escaleren en dat de school erin zou kunnen worden betrokken.
In de brief is de zin opgenomen: “Verder kon hij [het schoolhoofd] redelijker-wijs
van de kant van uw familie meer handtastelijkheden duchten”. Dit laatste
argument wordt in de brief als motivering van de schorsing gegeven.

3.6. Op 31 oktober 1996 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend
bij de wederpartij waarin zij protest aantekent tegen de inhoud van de
brief van de wederpartij van 28 oktober 1996 en de gang van zaken op de
school van haar kleinzoon. Verzoekster geeft daarin aan dat haar kleinzoon
rancuneus werd behandeld door sommige leerkrachten van de school, zodat
verzoekster genoodzaakt werd het kind op een andere school te plaatsen.
Voorts dat ouders van leerlingen van deze school ook met uit de hand gelopen
burenruzies te maken hebben gehad, maar het schoolhoofd niet eerder dergelijke
maatregelen tegen leerlingen heeft genomen.
Als bijlage bij het bezwaarschrift zijn aangehecht het proces-verbaal van
mishandeling van de kleinzoon alsmede een chronologisch overzicht van de
relevante gebeurtenissen. Voor wat betreft de burenruzie op 27 september
1997 geeft verzoekster aan dat door de vrouw en de dochter van de buurman
racistische opmerkingen zijn gemaakt aan het adres van verzoekster en haar
familie.

3.7. Verzoekster werd vervolgens op 18 december 1996 gehoord door de directeur
Openbaar Primair Onderwijs, waarna op 8 januari 1997 een beslissing op
het bezwaarschrift werd genomen door de Bestuurscommissie. In de beslissing
op het bezwaarschrift oordeelt de Bestuurscommissie dat de schorsing niet
terecht was. Dit wordt als volgt gemotiveerd: “Tussen twee families is
sprake geweest van lichamelijk geweld, maar dat was buiten de school. Ons
zijn geen omstandigheden bekend geworden die aanleiding konden zijn voor
de vrees van [het schoolhoofd] dat het geweld zich naar de school zou verplaatsen.
Daarnaast kunnen wij ons uw gevoel voorstellen dat, met schorsen van uw
kleinzoon, van de kant van de school een antwoord is gegeven op een schuldvraag.
Het is niet aan de directie van de school, noch aan ons als Bestuurscommissie,
daarover in deze zaak een oordeel uit te spreken. De schorsing was dus
niet terecht.”
Tevens oordeelt de Bestuurscommissie dat de schorsing schriftelijk meegedeeld
had moeten worden en dat ook op dat punt niet juist gehandeld is. Op voormelde
gronden wordt het bezwaarschrift van verzoekster gegrond verklaard.

3.8. De Bestuurscommissie is echter van oordeel dat aan het beginsel van
hoor en wederhoor voorafgaand aan de beslissing te schorsen, wel is voldaan.
Verzoekster is het met deze laatste conclusie van de Bestuurscommissie
niet eens. De desbetreffende correspondentie is door partijen overgelegd.

De standpunten van partijen

Verzoekster stelt het volgende.

3.9. Er is onderscheid gemaakt doordat het belang van haar kleinzoon ondergeschikt
gemaakt is aan het belang van een vrijwilligster op school (de vrouw van
de buurman). Haar kleinzoon is geschorst vanwege een burenruzie. Een ouder
met een witte huidskleur heeft het schoolhoofd herhaaldelijk met lichamelijk
geweld bedreigd. Zijn kinderen zijn echter nooit van school weggestuurd.
Het schoolhoofd bemoeit zich niet met ruzies van ouders met een witte huidskleur.
Ouders van allochtone afkomst en hun kinderen worden door de wederpartij
stelselmatig anders behandeld dan autochtone ouders en hun kinderen.

3.10. Verzoekster heeft zich over de schorsing beklaagd bij de Bestuurscommissie.
De Bestuurscommissie heeft de klacht van verzoekster over de schorsing
onzorgvuldig behandeld. Zij trekt conclusies op verkeerde gronden en legt
partijdigheid aan de dag en gaat zover haar familie te beschuldigen van
handtastelijkheden. De Bestuurscommissie heeft artikel 2 van de Verordening
commissie openbaar primair onderwijs schromelijk overschreden. Zij heeft
onderscheid gemaakt als hiervoor omschreven en werkt mee aan het weigeren
van diensten aan een leerplichtig kind zonder opgave van redenen.

3.11. Verzoekster stelt voorts dat het schoolhoofd en de Bestuurscommissie
in gebreke zijn gebleven de zaak zorgvuldig te onderzoeken. Zij weigeren
in te gaan op de informatie die van haar zijde wordt verstrekt over de
gang van zaken op de school, terwijl informatie die door anderen wordt
verstrekt, zonder nader onderzoek, wel tegen haar wordt gebruikt. Daarbij
wordt met name verwezen naar de brief van 28 oktober 1996. Deze brief is
volgens verzoekster beledigend.

3.12. Voor wat de beslissing van de Bestuurscommissie van 8 januari 1997
betreft, is verzoekster van mening dat de Bestuurscommissie ten onrechte
heeft geoordeeld dat het schoolhoofd voorafgaande aan de beslissing tot
schorsing hoor en wederhoor heeft toegepast. Het schoolhoofd heeft haar
gebeld en terstond meegedeeld dat haar kleinzoon niet welkom was op maandag,
dus was geschorst. Daarna pas is er gediscussieerd over de gebeurtenissen.

Door de schorsing en al hetgeen daaromheen is gebeurd is haar kleinzoon
geschaad. Hij heeft nog steeds last van nachtmerries en oorsuizingen en
durft ook niet meer alleen buiten te spelen. Er is voor haar en voor haar
familie een onhoudbare situatie ontstaan. De kleinzoon is door de bejegening
door de school vernederd en werd op school door kinderen en volwassenen
gepest en gemolesteerd. Hierdoor was verzoekster genoodzaakt het kind op
een andere school te plaatsen.

De wederpartij stelt het volgende.

3.13. Elke concrete situatie die met de school te maken heeft is uniek.
Vergelijking van een concreet voorval met andere voorvallen kan bezwaarlijk
tot de conclusie leiden dat een ontoelaatbaar onderscheid is gemaakt. Die
conclusie dient basis te vinden in de feiten van het betreffende voorval.

3.14. Het schoolhoofd was bang voor het ontstane geweld op vrijdag 27 september
1996. Hij heeft om die reden en vanwege het feit dat de vrouw van de buurman
van verzoekster de maandag daarop als hulpmoeder op de school zou werken,
besloten de kleinzoon van verzoekster niet te laten komen. Dat heeft niets
met discriminatie te maken. Het schoolhoofd heeft verzoekster telefonisch
meegedeeld dat hij eerst rustig uit wilde zoeken wat er gebeurd was. Ter
zitting erkent het schoolhoofd dat hij in eerste instantie heeft gereageerd
zoals door verzoekster weergegeven. Daarna is er een discussie tussen hen
ontstaan over de gang van zaken. Pas in de loop van het weekend werd het
hem duidelijk dat er een ander incident aan de vechtpartij vooraf was gegaan,
waarbij de kleinzoon van verzoekster was betrokken.

3.15. Ter zitting verklaart het schoolhoofd dat hij reeds 25 jaar werkzaam
is op de betreffende school. De kleinzoon van verzoekster is de tweede
die in de afgelopen 25 jaar is geschorst. De wederpartij geeft aan dat
meestal wordt geschorst bij wijze van strafmaatregel, maar dat een ordemaatregel
ook mogelijk is. Aan schoolhoofden is thans als richtlijn gegeven dat zij
in het vervolg schorsing slechts als strafmaatregel mogen hanteren.

3.16. De wederpartij heeft -ook formeel in haar beslissing op het bezwaarschrift-
erkend dat van de kant van de school fouten zijn gemaakt: een inschattingsfout
en een procedurele fout. Het schoolhoofd heeft in een brief zijn persoonlijke
verontschul-digingen aangeboden aan verzoekster. Het feit dat fouten zijn
gemaakt geeft geen aanleiding aan te nemen dat een ontoelaatbaar onderscheid
is gemaakt.

3.17. Het gesprek met verzoekster op 18 december 1996 is van beide zijden
met respect gevoerd. Na dit gesprek heeft de directeur het bezwaarschrift
naar tevredenheid van de klager afgehandeld. Nu die procedure is afgerond
is het de wederpartij niet duidelijk welke rol deze kwestie kan spelen
in een oordeel van de Commissie. De etnische achtergrond van verzoekster
is tussen het schoolhoofd en de directeur van de Bestuurscommissie nooit
aan de orde geweest. De wederpartij concludeert dat uit de feiten niet
blijkt dat een ontoelaatbaar onderscheid is gemaakt.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt op grond van ras als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.

Artikel 7 lid 1 onder b AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1 AWGB,
het maken van onderscheid naar ras onder meer bij het aanbieden van goederen
of diensten door de openbare dienst.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
onderscheid tussen personen op grond van ras.
Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie
van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd en omvat tevens: huidskleur, afkomst,
of nationale of etnische afstamming. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
nr. 3, pag. 13.)

4.2. Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de Commissie
het volgende.

De verplichting van de openbare dienst zich te onthouden van discriminatie
bij het aanbieden van goederen en diensten brengt mee, dat de betreffende
dienst erop moet toezien dat ook de instanties over wie zij het gezag uitoefent
zich van discriminatie onthouden. In het onderhavige geval houdt dat in
dat de wederpartij klachten over ongelijke behandeling door de betreffende
openbare school zorgvuldig behandelt en passende maatregelen treft ter
voorkoming of bestrijding daarvan. Indien de wederpartij daarin te kort
schiet kan er sprake zijn van verboden onderscheid in de zin van de AWGB.

4.3. De Commissie stelt op grond van de beslissing van de Bestuurscommissie
van 8 januari 1997 vast, dat het bezwaar van verzoekster tegen de schorsing
van haar kleinzoon door het schoolhoofd gegrond is verklaard.

Het bezwaar van verzoekster dat het beginsel van hoor en wederhoor niet
in acht is genomen voorafgaand aan de beslissing tot schorsing is door
de Bestuurscommissie ongegrond verklaard. De Bestuurscommissie geeft in
de beslissing tevens aan dat het haar spijt dat de kwestie van de schorsing
verzoekster zo lang heeft bezig gehouden. Zij stelt er lering uit getrokken
te hebben als het gaat om de zorgvuldigheid die bij dergelijke zwaarwegende
beslissingen moet worden betracht. De vraag is of de wederpartij zich zodoende
voldoende heeft gekweten van haar onder 4.2. vermelde verplichtingen.

4.4. Uit de verklaringen ter zitting is gebleken dat het schoolhoofd, nadat
hij van de burenruzie had vernomen, eerst de buurman gebeld heeft. Vervolgens
heeft hij verzoekster opgebeld met de mededeling dat haar kleinzoon maandag
niet welkom was, dus was geschorst. Zodoende heeft het schoolhoofd eerst
de beslissing over de schorsing genomen en vervolgens pas verzoekster gehoord
over de gebeurtenissen. Anders dan de Bestuurscommissie is de Commissie
van oordeel dat het schoolhoofd het beginsel van wederhoor ten opzichte
van verzoekster niet op deugdelijke wijze in acht heeft genomen.
Niet duidelijk is waarom het noodzakelijk was reeds vrijdagnacht een beslissing
tot zodanig zware maatregel als schorsing van een kind te nemen, terwijl
partijen hieromtrent nog het hele weekeinde zorgvuldig gehoord hadden kunnen
horen.

4.5. Het vorenstaande klemt te meer omdat het schoolhoofd na vrijdagnacht,
dus nog tijdens het weekend, had begrepen dat de mishandeling van de kleinzoon
van verzoekster door de buurman de oorzaak is geweest van de escalatie
tussen de families. Dit betekent dat er niet zomaar sprake was van een
burenruzie, maar van mishandeling van een leerling van de school door de
echtgenoot van een hulpmoeder op de school. Het schoolhoofd heeft nagelaten
terstond een onderzoek in te stellen, en het besluit tot schorsing van
de leerling te heroverwegen.

4.6. Verzoekster heeft zich er bij de Bestuurscommissie met name over beklaagd
dat in door haar met name genoemde gevallen van geweld en burenruzies door
ouders met een witte huidskleur, door de directie geen maatregelen zijn
genomen en er van schorsing geen sprake is geweest. De wederpartij is aan
deze klacht die duidt op onderscheid naar ras geheel voorbijgegaan, en
heeft terzake geen onderzoek ingesteld. Daarbij komt dat ook uit de overgelegde
correspondentie tussen partijen blijkt dat verzoekster aangeeft dat bij
de betreffende burenruzie van de zijde van de familie van de buurman racistische
opmerkingen aan het adres van de familie van verzoekster zijn gemaakt.

4.7. De Commissie is dan ook van oordeel dat de wederpartij, gelet op de
ernst van het aan de klacht van verzoekster ten grondslag liggende incident,
te weten mishandeling van een leerling door de echtgenoot van een hulpmoeder
op de school, alsmede de indicaties van de zijde van verzoekster van onderscheid
naar ras, de klacht onzorgvuldig heeft afgewikkeld. Onder de gegeven omstandigheden
lag het op de weg van de wederpartij een grondig onderzoek in te stellen
naar genoemd incident dat rechtstreeks verband hield met de mogelijk racistische
bejegening van een leerling van de school. De wederpartij heeft door dit
na te laten de leerling en verzoekster niet de bescherming geboden waartoe
zij ingevolge artikel 7 lid 1 sub b AWGB is gehouden en daardoor bij het
aanbieden van diensten verboden onderscheid op grond van ras gemaakt.

4.8. Aanbeveling van de Commissie

Het is de Commissie gebleken dat hoewel op de betreffende school het percentage
allochtone leerlingen varieert van ongeveer 35 tot 40 %, het personeelsbestand
geheel autochtoon is. De Commissie beveelt de wederpartij aan een zodanig
personeelsbeleid te voeren dat het personeelsbestand een afspiegeling wordt
van de samenstelling van de bevolking in de regio. Voorts beveelt de Commissie
aan een gedragscode in te voeren voor de behandeling van klachten van leerlingen
en ouders met betrekking tot discriminatie, alsmede toezicht te houden
op de naleving daarvan, zulks om te voorkomen dat verboden onderscheid
in de zin van de AWGB wordt gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester
en Wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel jegens mevrouw (….)
te Capelle aan den IJssel direct onderscheid naar ras heeft gemaakt zoals
verboden in artikel 7 lid 1 sub b van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G.Nicolai (lid Kamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. I.M. Hidding(secretaris Kamer)