Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw stelt dat zij tijdens het lopen van co-assistentschappen, in
het kader van haar opleiding Geneeskunde, onheus is bejegend door collega’s
en leidinggevenden. De Commissie heeft geen concrete feiten kunnen vaststellen
over de gestelde onheuse bejegening. Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 10 februari 1997 verzocht mevrouw (….) te Nijmegen (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of het (….) (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in de
wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster heeft in het kader van haar opleiding Geneeskunde co-assistentschappen
gelopen bij de wederpartij. Verzoekster stelt dat zij tijdens deze co-assistentschappen
onheus is bejegend, waaronder sexueel geïntimideerd, door collega’s en
leidinggevenden. Tevens heeft de wederpartij verzoekster de toegang geweigerd
tot patiënten-behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Partijen
zijn opgeroepen voor een zitting op 6 oktober 1997.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw (….) (verzoekster)
– dhr (….) (echtgenoot van verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– niet verschenen

van de kant van de Commissie
– mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw mr E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft in 1985 het doctoraal-examen geneeskunde afgelegd
aan de (….).
De verdere studie van verzoekster is vervolgens door oorzaken buiten haar
wil onderbroken. In 1990 heeft verzoekster haar studie hervat door middel
van het lopen van een cyclus van co-assistentschappen bij de wederpartij.
Deze co-assistentschappen worden door de wederpartij “stage” genoemd. Door
omstandigheden buiten haar wil is verzoekster er niet in geslaagd deze
cyclus te voltooien. Vanaf december 1994 heeft verzoekster haar studie
wederom hervat door middel van het lopen van een cyclus van zes co-assistentschappen.
Tenminste één co-assistentschap van deze cyclus is door de wederpartij
in de loop van 1995 afgebroken. Voltooide co-assistentschappen blijven
drie jaar geldig.

Op 13 november 1995 is verzoekster gestart met het co-assistentschap op
de afdeling Psychiatrie. Vanwege de problemen in voorgaande co-assistentschappen
is binnen deze afdeling voor verzoekster een zodanige stageroute ontworpen,
dat haar kansen op voltooiing van de stage zo groot mogelijk werden. Noch
aan de staf noch aan de patiënten zijn mededelingen gedaan over de voorafgaande
problemen van en met verzoekster.

Vanwege klachten van patiënten over haar optreden en nadat deze klachten
met verzoekster waren besproken, is aan verzoekster op 27 november 1995
door het Hoofd van de afdeling een voorlopig verbod opgelegd om contact
te hebben met patiënten. Aan verzoekster bleef wel toegestaan om de onderwijsactiviteiten
te volgen. Nog diezelfde dag heeft verzoekster zich niet aan het contactverbod
gehouden.

De Artsexamen-commissie heeft bij beschikking van 20 december 1995 verzoekster
de toegang tot de patiënten-behandeling ontzegd. Verzoekster heeft beroep
ingesteld van deze beslissing bij het College van beroep voor de Examens.
Naar aanleiding hiervan heeft dit College op 24 mei 1996 het besluit van
20 december 1996 herzien in de zin dat weliswaar de ontzegging voor onbepaalde
tijd wordt voortgezet, maar de mogelijkheid wordt opgenomen dat dit besluit
tot ontzegging zou worden herzien, indien verzoekster binnen een termijn
van zes maanden een verklaring van een bevoegd arts toont dat zij lichamelijk
en geestelijk is hersteld van haar aandoening.

Uit diverse, door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat zij zowel
in haar studie als privé met problemen te kampen heeft gehad.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt in het algemeen het volgende.

Ten gevolge van de behandeling door superieuren en mannelijke collega’s
is zij overspannen geraakt. Verzoekster is weggepest en (sexueel) geïntimideerd
door collega’s. Terzake hiervan heeft verzoekster de Commissie een deel
van haar dagboek toegezonden. De intolerantie van mannelijke collega’s
en superieuren kan zij aantonen evenals het wegwerken van vrouwelijke concurrenten.
Verder kon verzoekster door lange wachttijden tussen haar co-assistentschappen
niet voldoende punten behalen om in aanmerking te komen voor een studiebeurs.

Verzoekster legt een verband tussen haar functioneren als co-assistent
en haar privé problemen, onder meer ruzie met de buren en een verkeerd
gestelde diagnose door het RIAGG.

Verzoekster voelt zich door de wederpartij als een klein kind behandeld.
Slechts tijdens haar stage op de afdeling Neurologie ondervond zij geen
problemen. Verzoekster concludeert dat de artsenstudie vrouwonvriendelijk
is. Zij heeft een zwangerschaps-delier gehad. Vrouwen hebben hiervan voor
een groot gedeelte (85%) last. Na haar (zware) bevalling heeft verzoekster
medicijnen gekregen, die evenwichtsverstorend werkten. De wederpartij houdt
er geen rekening mee dat een vrouw zich kan voortplanten.

Meer in het bijzonder richt de klacht van verzoekster zich op het verbod
op patiëntencontact, dat haar op de afdeling Psychiatrie is opgelegd. Ter
zitting heeft verzoekster hieraan toegevoegd dat de ontzegging van de toegang
tot de patiëntenbehandeling geen direct verband hield met haar geslacht.

Naar aanleiding van het verweer van de wederpartij stelt verzoekster nog
dat zij ongelijk behandeld is op grond van haar ‘mens-zijn’. De speciale
stageroute op de afdeling Psychiatrie was onprettig en ongewenst, omdat
verzoekster niet serieus werd genomen. De klachten van patiënten waren
in werkelijkheid de klachten van de buren van verzoekster, die liepen via
de RIAGG en/of de voormalige huisarts van verzoekster.

3.3. De wederpartij stelt -voorzover van belang- het volgende.

Omdat de wederpartij geen arbeidsverhouding met verzoekster heeft kan er
geen sprake zijn van ongelijke behandeling van verzoekster. Het verboden
onderscheid als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub e. AWGB ziet op scholing
tijdens of voorafgaand aan een arbeidsverhouding. Dat is in casu niet van
toepassing. De aanwezigheid van verzoekster bij de wederpartij had louter
betrekking op haar praktische vorming in het kader van haar artsenopleiding.
Zij stond als student geneeskunde ingeschreven bij de Katholieke Universiteit
Nijmegen, die als opleidings-instituut verantwoordelijk is voor de kwaliteit
van de opleiding. Het personeel dat de opleiding aan medische studenten
verzorgt is ook in dienst van de universiteit. Indien de universitaire
opleiding onder de werking van de wet valt, dienen klachten van studenten
te worden gericht aan het bestuur van de opleiding. De klacht gericht aan
de wederpartij moet dan ook niet ontvankelijk worden verklaard.

De klacht van verzoekster blijkt betrekking te hebben op onheuse bejegening
van verzoekster door mannelijk collega’s en superieuren tijdens haar opleiding
tot arts. Door verzoekster wordt niet aangegeven waaruit dat precies heeft
bestaan. De stelling dat er sprake was van het “wegwerken van vrouwelijke
concurrenten”, zoals verzoekster stelt, wordt niet onderbouwd.

Uit de door het Hoofd van de afdeling Psychiatrie verstrekte gegevens met
betrekking tot verzoekster, blijkt dat de afdeling geen onderscheid heeft
gemaakt op grond van geslacht. Verzoekster heeft wel speciale aandacht
van deze afdeling gekregen met als doel haar op een positieve wijze het
co-assistentschap psychiatrie te laten volgen. Deze aanpak heeft echter
geen resultaat gehad.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen
van belang.

In artikel 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is bepaald
dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt verstaan direct en
indirect onderscheid. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan onderscheid
op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. De wet maakt het niet
mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct onderscheid
anders dan de in de wet (artikel 1a lid 3 en artikel 5 WGB) opgenomen uitzonderingen.
Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.

Artikel 4 lid 1 WGB bepaalt dat de natuurlijke persoon of de rechtspersoon,
die een beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding, of cursus voor
bijscholing of omscholing onder welke benaming ook in stand houdt dan wel
de natuurlijke of rechtspersoon die een examen verband houdend met de hiervoor
bedoelde opleidingen of cursussen afneemt, bij de toelating tot en de behandeling
binnen de opleiding dan wel bij het afnemen van het examen geen onderscheid
mag maken tussen mannen en vrouwen, noch ten aanzien van de criteria noch
ten aanzien van de niveaus.

In het kader van haar studie geneeskunde aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen (KUN) moet verzoekster stage lopen bij de wederpartij. Deze is
dus naast de KUN de rechtspersoon die de beroepsopleiding in stand houdt.
Verzoekster klaagt over haar behandeling tijdens die opleiding. Het verweer
dat verzoekster niet-ontvankelijk is moet derhalve worden verworpen.

4.3. Met betrekking tot de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt naar geslacht overweegt de Commissie het volgende.

De klacht van verzoekster jegens de wederpartij bevat de volgende onderdelen:
a. De onheuse bejegening door collega’s en superieuren;
b. De ontzegging van de toegang van verzoekster tot de patiëntenbehandeling.
c. De lange tussentijdse wachttijden waardoor verzoekster niet aan voldoende
punten kon komen voor een beurs.

4.4. Met betrekking tot de onheuse bejegening door collega’s en superieuren
overweegt de Commissie het volgende.

Verzoekster is van mening dat zij is weggepest en (sexueel) geïntimideerd
is door collega’s. Ook noemt zij de intolerantie van mannelijke collega’s
en superieuren en het wegwerken van vrouwelijke concurrenten. Ter zitting
heeft verzoekster daaraan nog toegevoegd dat de studie Geneeskunde in het
algemeen vrouw-onvriendelijk is.
De Commissie overweegt ten aanzien van dit laatste punt dat de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (nog) niet in alle sectoren van de maatschappij
geheel vanzelf spreekt. De Commissie kan echter in reactie op een klacht
van een individuele verzoekster slechts onderzoek doen naar en oordelen
over de vraag of onderscheid is en/of wordt gemaakt jegens die individuele
verzoekster.
Verzoekster heeft de klacht over het wegwerken van vrouwelijke concurrenten
door mannelijke collega’s niet concreet onderbouwd, ondanks een verzoek
daartoe van de Commissie.
De Commissie overweegt dat sexuele intimidatie op zich verboden onderscheid
oplevert. (Commissie gelijke behandeling, 12 november 1996, oordeel 97-07).
Met betrekking tot de gestelde (sexuele) discriminatie heeft verzoekster
als documentatie een gedeelte uit haar dagboek aan de Commissie toegezonden.
De Commissie overweegt dat de beschreven gebeurtenissen geen (sexuele)
intimidatie opleveren, maar eerder getuigen van een voor verzoekster hinderlijke
communicatie-storing.
Ten aanzien van de intolerantie van mannelijke collega’s en superieuren
heeft verzoekster aan de Commissie geen concrete, voor de wederpartij noch
de Commissie natrekbare, gebeurtenissen meegedeeld.

De Commissie heeft derhalve in het onderzoek op dit punt geen concrete
feiten kunnen vaststellen met betrekking tot de gestelde onheuse bejegening.
Van onderscheid dat verboden is in de WGB is niet gebleken.

4.5. Ten aanzien van het verbod tot patiëntencontact overweegt de Commissie
het volgende.
De Commissie heeft vastgesteld dat het Hoofd van de afdeling Psychiatrie,
voordat verzoekster haar co-assistentschap op deze afdeling aanving, maatregelen
heeft getroffen om te voorkomen dat de aan dit co-assistentschap voorafgaande
onaangename gebeurtenissen op andere afdelingen, door zouden werken binnen
de afdeling Psychiatrie. Niettemin hebben patiënten die onwetend waren
met betrekking tot de voorgeschiedenis van verzoekster, spontaan over haar
optreden geklaagd. Deze klachten waren niet gebaseerd op het geslacht van
verzoekster, maar op haar optreden als arts. Deze klachten waren voor het
Hoofd van de afdeling de reden voor de voorlopige schorsing van verzoekster.
Het College van beroep heeft dit besluit bevestigd. Ter zitting heeft verzoekster
aangegeven dat het contactverbod geen direct verband hield met haar geslacht.
Op grond hiervan komt de Commissie tot de conclusie dat bij de tegen verzoekster
genomen maatregelen geen sprake is van onderscheid.

Ten aanzien van de tussentijdse wachttijden waardoor verzoekster niet voldoende
punten kon behalen voor een studiebeurs, overweegt de Commissie het volgende.
Uit de stukken blijkt dat verzoekster na haar artsexamen in 1985 pas in
1990 een aantal co-assistentschappen heeft gelopen, deze onderwijsactiviteit
heeft gestaakt en vervolgens pas eind 1994 opnieuw is begonnen. Vaststaat
dat de voltooide co-assistent-schappen hun geldigheid maar drie jaar behouden.
Verzoekster heeft niet gesteld noch is anderszins gebleken, dat de wederpartij
de oorzaak is van de vertraging bij het lopen van de co-assistentschappen
tussen het artsexamen in 1985 en de stages van 1990 en eind 1994. Uit de
door verzoekster overgelegde documentatie blijkt dat binnen de cycli van
co-assistentschappen van 1990 en 1994/95 geen lange tussentijdse wachttijden
voorkwamen.
Op grond van het bovenstaande komt de Commissie tot het oordeel dat op
dit punt geen sprake is van onderscheid.

4.6. Verzoekster heeft naast de hierboven beoordeelde punten aan de Commissie
een groot aantal, soms zeer gedocumenteerde, gegevens verstrekt met betrekking
tot haar overkomen gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen kunnen door de Commissie
niet beoordeeld worden, omdat of de gebeurtenissen zich niet hebben afgespeeld
in de relatie tussen verzoekster en de wederpartij en/of deze gebeurtenissen
geduid zouden kunnen worden als ‘onrechtmatig’, zonder dat van onderscheid
in de zin van de wetgeving gelijke behandeling sprake is. Verzoekster heeft
dit zelf in haar laatste brief aan de Commissie het meest pregnant uitgedrukt
door te stellen dat jegens haar onderscheid is gemaakt “op grond van haar
‘mens-zijn’ en heel toevallig is een vrouw ook een mens.”

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het (….) jegens mevrouw
drs (….) te Nijmegen geen onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel
4 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

Mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw mr E.F. Lagerwerf-Vergunst(lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw A.C. van Doornen (secretarisKamer)