Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker, van Marokkaanse afkomst, is op basis van een inleenovereenkomst
werkzaam geweest als assistent-helpdeskmedewerker. Verzoeker meent dat
bij de
ontheffing uit zijn functie onderscheid is gemaakt naar ras, geslacht en
politieke gezindheid.
Het komt de Commissie niet aannemelijk voor dat de kanttekeningen bij
verzoekers functioneren samenhangen met de mogelijk verstoorde arbeidsrelatie
tussen verzoeker en zijn werkbegeleidster. De Commissie is van oordeel
dat de
reden voor de beëindiging van de inleenovereenkomst niet gelegen is in
een
verboden onderscheid.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 5 februari 1997 verzocht de heer A. O. te Amsterdam (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over
de vraag of door het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam te Amsterdam
(hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid is gemaakt in strijd met
de
Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker is van Marokkaanse afkomst. Verzoeker is op grond van een
banenpoolplaats werkzaam geweest bij de wederpartij als
assistent-helpdeskmedewerker. Verzoeker meent dat de wederpartij door het
beëindigen van de inleenovereenkomst en het niet aangaan van een
arbeidsovereenkomst onderscheid heeft gemaakt op grond van ras, geslacht
en
politieke gezindheid.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoekschrift in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader toegelicht tijdens een zitting op 27 oktober 1997. Tevens is voor
deze
zitting de heer H. Bosch, die door de Commissie als getuige was opgeroepen,
als gemachtigde van de wederpartij verschenen.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. A. O. (verzoeker)
– dhr. mr. G.J. van den Boogaert (advocaat)

van de kant van de wederpartij
– dhr. H. Bosch (gemachtigde)

getuige
– dhr. H. Bosch (personeelsconsulent Bureau Maatwerk)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is met ingang van 1 augustus 1995 in dienst getreden bij
Bureau Maatwerk te Amsterdam (hierna: de bemiddelende organisatie). Het
gaat
om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin is bepaald dat
de
werknemer de werkzaamheden zal verrichten in opdracht en onder toezicht
van
een inlener, die is vermeld in een afzonderlijke inleenovereenkomst.

Verzoeker is vervolgens op basis van een inleenovereenkomst tewerkgesteld
bij
de wederpartij, een Academisch Centrum Tandheelkunde als
assistent-helpdeskmedewerker voor 32 uur per week.
Uit deze overeenkomst blijkt dat de wederpartij met ingang van 1 augustus
1995 voor onbepaalde tijd, voor 38 uur per week, een inleenplaats beschikbaar
heeft waar de bemiddelende organisatie een werknemer die bij hem in dienst
is
kan tewerkstellen. De werknemer ontvangt van de wederpartij de opdrachten
voorzover deze vallen binnen het kader van deze overeenkomst.
Bij brief van 29 juli 1996 heeft verzoeker bericht gekregen dat zijn
banenpoolplaats bij de wederpartij per 1 augustus 1996 beëindigd is.

3.2. De wederpartij heeft op 15 september 1995 met verzoeker en in
aanwezigheid van de personeelsconsulent van de bemiddelende organisatie
een
beoordelingsgesprek gevoerd. Uit het overgelegde beoordelingsverslag van
18
september 1995 blijkt dat wat betreft de mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid verzoeker nog niet aan de eisen voldeed. Met name
bij
telefonisch contact met klanten werd het spreken van Nederlands nog
onvoldoende geacht. Vermeld werd dat verzoeker een uitstekende inzet en
goed
(meer dan voldoende) kennisniveau en initiatief had.
Vervolgens heeft op 22 februari 1996 de halfjaarlijkse beoordeling
functievervulling plaatsgevonden. In het formulier staat vermeld dat de
helpdesk-taken door verzoeker niet voldoende worden begrepen. Met name
dat
dienstverlening is, het afstemmen op de klant en niet andersom. Met
betrekking tot de kennis, contact collega’s en mentor, en werkwijze voldeed
verzoeker aan de eisen.

Naar aanleiding van de beëindiging van de inleenovereenkomst volgde er
op 19
augustus een gesprek tussen verzoeker en een medewerkster van de wederpartij
(de werkbegeleidster van verzoeker). Bij het gesprek waren tevens de
personeelsconsulent van de bemiddelende organisatie en een
bedrijfsmaatschappelijk medewerkster aanwezig. Uit het gespreksverslag
blijkt
dat dit onderhoud bedoeld was om voor verzoeker duidelijkheid te verschaffen
waarom de wederpartij niet met hem verder wilde en te bezien wat de
mogelijkheden tot verdere bemiddeling waren. De volgende redenen voor
beëindiging worden genoemd:
– verzoeker sprak gebrekkig Nederlands en Engels waardoor er
communicatieproblemen waren, met name in het telefonische klantcontact.
Deze
problemen werden teruggebracht door verzoeker andere taken te geven;
– de computervragen werden door verzoeker niet naar tevredenheid
afgehandeld;
– het kennisniveau van verzoeker bleek lager dan het gedrag deed vermoeden;
– er waren klachten op het vlak van de samenwerking (onder andere de
collegiale samenwerking) en met betrekking tot sociaal communicatieve
aspecten in het algemeen;
– ondanks het volgen van cursussen en de functie-aanpassing werden de
klachten niet minder en het functioneren niet beter.

In het gespreksverslag wordt geconcludeerd dat het functioneren wordt
belemmerd doordat verzoeker zich gepasseerd en achtergesteld voelt. Tot
slot
wordt er gesteld dat het arbeidsgedrag van verzoeker van invloed zal zijn
op
zijn bemiddelbaarheid en soort functies die hij zou kunnen vervullen.

3.3. Op 7 oktober 1996 geeft de bedrijfsmaatschappelijk werkster een
schriftelijk advies, met betrekking tot de begeleiding en herbemiddeling
van
verzoeker. Dit advies is bestemd voor de personeelsconsulent van de
bemiddelende organisatie. In het advies wordt gesteld dat er geen sprake
is
van discriminatie op grond van culturele achtergrond en afkomst. Aangegeven
is dat getracht is de houding van verzoeker met hem bespreekbaar te maken.
Volgens de bedrijfsmaatschappelijk werkster is de inhoudelijke kant van
zijn
gedrag niet bespreekbaar. Het uiteindelijke advies is om verzoeker op een
werkplek te plaatsen met administratieve en communicatieve aspecten zodat
hij
aan de beheersing van zijn Nederlandse taal kan werken.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

Verzoeker is het niet eens met de beslissing van de wederpartij om hem
te
ontheffen uit zijn functie. Volgens verzoeker zijn ook de gronden geslacht
en
politieke gezindheid in het geding. Hij heeft met veel inzet gewerkt bij
de
wederpartij, dat blijkt ook uit het beoordelingsformulier van 15 september
1995. Voorts is hij het oneens met de inhoud van het gespreksverslag van
19
augustus 1996 en het advies van de bedrijfsmaatschappelijk werkster van
7
oktober 1996. Verzoeker voert daartoe aan dat zijn kennis van de Nederlandse
taal voldoende is. Hij heeft een aantal opleidingen gevolgd en ook een
cursus
communicatieve vaardigheden. Na het eerste beoordelingsgesprek is hij
doorgegaan met het volgen van cursussen.

Hij vond een nieuwe cursus communicatieve vaardigheden zonde van het geld
omdat hij die cursus al had gedaan. Ook zijn er geen communicatieproblemen
geweest met klanten en meent hij dat hij goed heeft gefunctioneerd op zijn
werkplek.
Verzoeker heeft geen problemen ervaren in de samenwerking met collega’s,
behalve met zijn werkbegeleidster. Er ontstond in februari 1996 een
verwijdering tussen hen die niet veroorzaakt werd door de kwaliteit van
het
werk, maar door een verschil in sociale en politiek maatschappelijke visie.
Pas toen duidelijk werd dat het verschil bestond, kreeg verzoeker te horen
dat hij tekort zou schieten in zijn werk.

Verzoeker geeft aan dat tijdens zijn afwezigheid (wegens ziekte) de
wederpartij bij brief van 15 juli 1996 aan de bemiddelende organisatie
heeft
laten weten de inleenovereenkomst te beëindigen. Bij zijn werkhervatting
vond
verzoeker een kopie van deze brief op zijn bureau. Verzoeker vindt dit
geen
zorgvuldige gang van zaken. Hij had tenminste verwacht dat dit met hem
van te
voren zou zijn besproken. Verzoeker ging er vanuit dat hij na 1 jaar kon
doorstromen. Als voorbeeld van ongelijke behandeling noemt hij nog dat
hij
als enige op zijn verjaardag geen attentie kreeg. Hij is de enige allochtoon
op een afdeling van vijf personen.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

In formele zin is de wederpartij geen werkgever van verzoeker geweest.
Derhalve kan zij niet worden aangesproken als werkgever. De formele werkgever
is de bemiddelende organisatie.

De wederpartij heeft verzoeker intensief begeleid gedurende de periode
dat
hij daar werkzaam was. Meermalen zijn met hem begeleidingsgesprekken gevoerd
en is zijn functioneren onderwerp van bespreking geweest. Daaruit bleek
dat
het functioneren van verzoeker op meerdere gebieden tekort schoot. De
specifieke vakkennis van verzoeker alsmede zijn communicatieve vaardigheden
waren van onvoldoende niveau. In de diverse evaluaties is ook nimmer gebleken
dat verzoeker probeerde zijn functioneren op genoemde punten te versterken.
De wederpartij ontkent dat er een ‘cultuurprobleem’ zou spelen en zij geeft
aan dit probleem, ook in relatie met andere Marokkaanse medewerkers, niet
te
kennen binnen de organisatie. De problemen passen bij het onzekere gevoel
van
verzoeker over zichzelf en daarmee het zich gepasseerd voelen. De klacht
over
ongelijke behandeling is door verzoeker pas in het evaluatiegesprek van
19
augustus 1996 aan de orde gesteld.

Het lijkt de wederpartij voor de hand liggen dat een werkgever enkel met
medewerkers verder wil die bereid zijn in dialoog te treden met de werkgever
over hun werkhouding en hoe die te verbeteren.

3.6. De getuige verklaart het volgende

Verzoeker heeft een arbeidsovereenkomst met de bemiddelende organisatie.
De
bemiddelende organisatie plaatst langdurige werklozen bij inleners met
als
uiteindelijk doel doorstroming naar structureel werk. Dit einddoel hoeft
niet
noodzakelijkerwijs bereikt te worden bij de werkgever waar de arbeidskracht
als eerste is geplaatst. Verzoeker is inmiddels herplaatst en bij een nieuwe
inlener aan het werk.
De inleenovereenkomst met verzoeker is door de wederpartij opgezegd met
inachtneming van de daarbij geldende bepalingen. De getuige onderschrijft
de
stellingname van de wederpartij dat daarbij geen onderscheid op grond van
ras, geslacht of ook politieke overtuiging is gemaakt. De beëindiging vond
plaats op grond van het functioneren van verzoeker. Verzoeker had noch
jegens
de wederpartij, noch de bemiddelende organisatie een aanspraak in de vorm
van
een baangarantie.
De getuige heeft op verzoek van de Commissie afschriften van de
inleenovereenkomst en de arbeidsovereenkomst verstrekt. Tevens zijn de
verslagen van de beoordelingsgesprekken overgelegd, die mede illustreren
dat
verzoekers communicatieve vaardigheden voor de onderhavige functie van
helpdesk-medewerker te kort schoten.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij het beëindigen of het
aangaan van de arbeidsverhouding onderscheid heeft gemaakt op grond van
ras,
geslacht of ook politieke gezindheid zoals verboden in de AWGB.

4.2. Artikel 5 lid 1 sub b AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1 AWGB,
het maken van onderscheid naar ras, geslacht of ook politieke gezindheid
onder meer bij het aangaan of beëindigen van een arbeidsverhouding.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
onderscheid tussen personen op grond van ras.
Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd en omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, nr. 3, pag. 13.).

Volgens artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan direct en indirect
onderscheid. Van direct onderscheid op grond van ras, geslacht of ook
politieke gezindheid is sprake wanneer hier rechtstreeks naar wordt verwezen.

Onder indirect onderscheid op grond van ras, geslacht of ook politieke
gezindheid wordt verstaan onderscheid op andere hoedanigheden of gedragingen
dan ras, geslacht of politieke gezindheid, dat direct onderscheid op die
gronden tot gevolg heeft.

4.3. De Commissie beoordeelt allereerst het verweer van de wederpartij
dat de
bemiddelende organisatie de formele werkgever van verzoeker is en dat zij
derhalve niet kan worden aangesproken.
Dit verweer begrijpt de Commissie aldus, dat de wederpartij stelt dat zij
niet aangesproken kan worden op grond van artikel 5 AWGB. Dit artikel
verbiedt onderscheid op het gebied van arbeidsverhoudingen. In de Memorie
van
Toelichting wordt hierover het volgende opgemerkt.
“Onder het begrip arbeidsverhouding valt in de eerste plaats de
arbeidsovereenkomst. Het begrip arbeidsverhouding is echter ruimer: hieronder
vallen al die vormen waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht.”
(Memorie van Toelichting pag. 16 en 17.)

Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat de formele werkgever
de uit
het werkgeverschap voortvloeiende instructie-, aanwijzings- en
beoordelingsbevoegdheden heeft gedelegeerd aan de wederpartij. De Commissie
concludeert derhalve dat er sprake is van het verrichten van arbeid binnen
een gezagsverhouding met de wederpartij. Daarmee valt de relatie tussen
de
wederpartij en verzoeker onder het begrip arbeidsverhouding en kan de
wederpartij worden aangesproken op grond van artikel 5 lid 1 AWGB. (Zie
ook
CGB 2 april 1997, oordeel 97-28. )

4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of de wederpartij bij het beëindigen
van de arbeidsverhouding onderscheid heeft gemaakt op grond van ras, geslacht
of ook politieke gezindheid.
De Commissie constateert ter voorkoming van misverstanden dat de
arbeidsovereenkomst tussen de bemiddelende instantie en verzoeker niet
beëindigd is. Deze arbeidsovereenkomst loopt door en heeft voor verzoeker
tot
een nieuwe arbeidsplaats geleid bij een andere inlenende organisatie. De
beëindiging die ter beoordeling aan de Commissie voorligt, betreft die
van de
arbeidsverhouding tussen verzoeker en de wederpartij als inlenende
organisatie. Het is derhalve de vraag of bij de beëindiging van deze
arbeidsverhouding een door de AWGB verboden onderscheid is gemaakt.

4.5. Naar vaste rechtspraak van de Commissie rekent zij het niet tot haar
taak te onderzoeken of verzoeker al dan niet geschikt is voor de betreffende
functie. Het is de taak van de Commissie om na te gaan of er bij de
beoordeling van de geschiktheid van verzoeker onderscheid gemaakt is in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling (Zie onder meer Commissie gelijke
behandeling, 2 april 1997, oordeel 97-28.). De Commissie overweegt
hieromtrent het volgende.

4.6. De wederpartij heeft op 15 september 1995 met verzoeker en in
aanwezigheid van de personeelsconsulent van de bemiddelende organisatie
een
beoordelingsgesprek gevoerd.
Uit de verslaglegging van dit gesprek blijkt dat verzoeker met name ten
aanzien van zijn communicatieve vaardigheden nog tekort schoot in zijn
functie als assistent-helpdeskmedewerker. Deze conclusie is ook terug te
vinden in de verslaglegging van het tweede beoordelingsgesprek dat op 22
februari 1996 met verzoeker is gehouden. Op 15 juli 1996 heeft de wederpartij
aan de bemiddelende organisatie laten weten de inleenovereenkomst ten aanzien
van verzoeker per 1 augustus 1996 te beëindigen.

4.7. Onbetwist is dat de wederpartij haar kanttekeningen met betrekking
tot
het functioneren van verzoeker meerdere malen, en ook buiten voornoemde
beoordelingsgesprekken, met hem heeft doorgesproken. Ook na de beëindiging
heeft de wederpartij getracht aan verzoeker duidelijkheid te verschaffen
over
de redenen om tot beëindiging over te gaan.

4.8. Verzoeker stelt dat de negatieve beoordeling het gevolg is van een
verwijdering tussen hem en zijn werkbegeleidster. Deze verwijdering zou
zich
in februari 1996 hebben voorgedaan en veroorzaakt worden door de zeer sterke
politiek ideologische maatschappij opvattingen van de werkbegeleidster,
in
het bijzonder met betrekking tot de man/vrouw verhoudingen.
Voorts stelt verzoeker dat hij tegen de gangbare gewoonte in geen attentie
op
zijn verjaardag van de wederpartij heeft ontvangen, dat er een
cultuurprobleem was en dat hij de enige allochtone man was op de afdeling.

4.9. De Commissie stelt vast dat de kanttekeningen bij verzoekers
functioneren – zoals blijkt uit het beoordelingsgesprek van 15 september
1995
– reeds dateren van vóór het door hem genoemde tijdstip van februari 1996.
Het komt de Commissie derhalve niet aannemelijk voor dat deze kanttekeningen
samenhangen met de mogelijk verstoorde arbeidsrelatie tussen verzoeker
en
zijn werkbegeleidster.

Evenmin heeft verzoeker aannemelijk kunnen maken dat de verwijdering tussen
hem en zijn werkbegeleidster in februari 1996 veroorzaakt werd door
onderscheid naar ras, geslacht of politieke gezindheid of dat anderszins
door
de wederpartij op deze gronden onderscheid jegens hem is gemaakt. De
Commissie kan zich voorstellen dat de omstandigheid dat verzoeker als enige
geen attentie ter ere van zijn verjaardag heeft gehad hem onaangenaam heeft
getroffen. Op zichzelf leidt dit echter niet tot een andere conclusie.

4.10. De Commissie is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden
dat de reden voor beëindiging van de inleenovereenkomst is gelegen in
onderscheid naar ras, geslacht of ook politieke gezindheid. Derhalve heeft
de
wederpartij bij de beëindiging van de inleenovereenkomst niet in strijd
met
de wetgeving gelijke behandeling gehandeld.

4.11. Voor wat betreft het standpunt van verzoeker dat de wederpartij door
de
arbeidsverhouding te beëindigen tevens onderscheid maakt door de weigering
een voortgezette arbeidsverhouding met hem aan te gaan. De Commissie heeft
in
eerdere uitspraken (Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer
95-15 en 24 juli 1995, oordeelnummer 95-29.) geoordeeld dat het besluit
om
een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet te verlengen, een besluit betreffende
het aangaan van een arbeidsovereenkomst is. In de onderhavige zaak viel
de
beëindiging evenwel niet samen met het verlopen van de bepaalde tijd waarvoor
de arbeidsverhouding was aangegaan. Dit leidt er naar het oordeel van de
Commissie toe dat de redenen voor beëindiging dezelfde zijn als die voor
het
niet voortzetten van de arbeidsverhouding. Een afzonderlijke toetsing van
de
redenen voor het niet aangaan van een arbeidsverhouding kan derhalve
achterwege blijven.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIECGB

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Academisch Centrum
Tandheelkunde Amsterdam te Amsterdam jegens de heer A. O. te Amsterdam
geen
onderscheid naar ras, geslacht of ook politieke gezindheid heeft gemaakt
zoals bedoeld in art. 5 lid 1, sub b Algemene wet gelijke behandeling en
derhalve niet heeft gehandeld in strijd met deze wet.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. A.W.Heringa (lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. G.H.Felix(secretaris Kamer)