Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 4 december 1997

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


De man en de vrouw hebben een relatie gehad en
tot half januari 1997 samengewoond. Zij hebben een zoon die nu dertien jaar
oud is. Kort na de bevindingen van de samenwoning heeft de man de vrouw
veelvuldig lastiggevallen en daarom zijn de vrouw en haar zoon naar een
geheim adres vertrokken.
Op 5 juni 1997 is tegen de man, op verzoek van de zuster, zwager en moeder
van de vrouw, een contactverbod uitgesproken.
Uit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is gebleken dat het kind
geen contact wil met zijn vader en dat heeft hij in een brief aan zijn vader
uitgelegd. De man daarentegen wil graag contact met zijn zoon en stelt daarom
alles in het werk om zijn zoon op te sporen. Hij verspreidt posters, zet
advertenties in de krant, werkt mee aan televisieprogramma’s, verspreidt
berichten op Internet. De man weigert, ondanks herhaaldelijk verzoek van de
vrouw, zijn zoektocht te staken. Daarom vordert de vrouw in kort geding dat
het de man wordt verboden zijn zoon op te sporen en zij vordert een
contactverbod.
De rechter komt tot de conclusie dat het aannemelijk is dat de man door zal
gaan met het zoeken van zijn zoon. Het handelen van de man is onrechtmatig
tegenover de vrouw en haar zoon. Daarom legt de rechter de man een
opspoorverbod op dat geldt voor het aanplakken van posters, het inschakelen
van de media, inclusief internet en een contactverbod voor de duur van zes
maanden.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Ter terechtzitting van 26 november 1997 hebben eisers, hierna tezamen B. en
M., gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis
gehechte dagvaarding.
Gedaagde, hierna H., heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de
gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van
weerszijden producties, overgelegd voor vonniswijzing.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. B. en H. hebben een relatie gehad en tot half januari 1997 samengewoond.
Zij hebben een zoon, M., geboren 26 mei 1985.

b. Kort na het beëindigen van de samenwoning heeft H. B. veelvuldig
lastiggevallen.

c. Eind maart 1997 zijn B. en M. op een geheim adres gaan wonen. Nadien zijn
zij nog twee maal verhuisd naar een ander geheim adres.

d. Bij kort geding vonnis van 5 juni 1997 (rolnummer KG 97/1455 OA) is op
vordering van de zuster, zwager en moeder van B., hierna Van de L.-B.c.s.,
tegen H. een contactverbod uitgesproken, alsmede een straatverbod voor twee
gebieden te Amsterdam en een gebied te Zandvoort, op straffe van een
dwangsom. Bij vonnis van 11 september 1997 (rolnummer KG 97/2319JRB) is
verlof verleend de bij vonnis van 5 juni 1997 uitgesproken straat- en
contactverboden bij lijfsdwang ten uitvoer te leggen.

e. Op 12 augustus 1997 heeft bij de kinderrechter te Utrecht een zitting
plaatsgevonden naar aanleiding van het verzoek van H. om een omgangsregeling
met M. Hierbij is de Raad voor de Kinderbescherming hierna de Raad, verzocht
een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling en
zo mogelijk een aantal proefcontacten te realiseren.

f. De Raad, in de persoon van P. Van den Burg, vestiging Utrecht, heeft
onlangs afzonderlijk gesproken met B., H. en M. M. heeft aan de Raad te
kennen gegeven geen contact met H. te willen hebben. Op verzoek van de Raad
heeft M. aan zijn vader een brief van die strekking geschreven. De Raad zal
aan de kinderrechter te Utrecht rapport uitbrengen. Die zaak is tot 16
januari 1998 pro forma aangehouden.

g. H. wenst geen contact meer met B., maar hij wil zijn zoon spreken. Hiertoe
heeft hij -onder meer- omstreeks week 42 (13-19 oktober 1997)
postersverspreid/doen verspreiden in een gebied te Amsterdam, waarvoor
voornoemd straatverbod geldt. Op deze posters staat de foto van M. en een
oproep van H., aan degene die M. kent, hem te bellen.

h. In de Amersfoortse Courant van 17 oktober 1997 heeft een interview gestaan
met H., waarbij de hiervoor onder 1.g. genoemde poster is afgedrukt.

i. Op 21 oktober 1997 zijn op de internetpagina VERMIST, onder redactie van
de televisieomroep de Tros, de gegevens van M., inclusief een foto van hem,
opgenomen.

j. Op 22 oktober 1997 heeft H. zijn (toenmalige) advocaat, mr P.M. de V., de
volgende brief geschreven, waarvan hij tevens een kopie heeft gestuurd naar
de raadsvrouw van B. en M.:
‘U schrijft mij dat ik mij rustig moet houden. Wat agressie betreft, zeker,
maar niet wat het zoeken naar mijn zoon betreft. (…) Maar het gaat lukken
mevrouw de V. Ik kan u garanderen dat ik mijn zoon met een groot deel van het
Nederlandse volk zal vinden. Tros vermist, De Telegraaf, Peter R. de Vries,
zij zijn allemaal ingelicht. De Amersfoortse Courant, waarvan bijgaand een
fotokopie, zij zullen mij helpen mijn zoon terug te vinden. Ik peins er niet
over de posters weg te halen, er zullen er nog duizenden geplakt gaan
worden.(…)’

k. Bij brief van 22 oktober 1997 heeft de raadsvrouw van B. H. gesommeerd
zijn zoektocht naar B. en M. te staken.

l. H. heeft bij brief van 23 oktober 1997 aan de raadsvrouw van B. meegedeeld
dat hij door zal gaan met het zoeken naar M.

2. In dit geding vorderen B. en M. – kort weergegeven – dat het H. wordt
verboden M. op te sporen, zelf dan wel met behulp van derden, door middel van
het aanplakken van posters en het inschakelen van de media of anderszins.
Tevens vorderen zij een contactverbod voor H., een en ander op verbeurte van
een dwangsom of van lijfsdwang, naar keuze van B. Zij stellen hiertoe dat
door de opsporingsactiviteiten van H. zij geen rust krijgen en zich opgejaagd
voelen. H. heeft B. meerdere malen bedreigd dat hij haar iets aan zou doen.
M. wil met rust worden gelaten en wil zeker niet nogmaals moeten verhuizen,
hetgeen ook wederom een wisseling van school zou kunnen inhouden. Het
handelen van H. is jegens hen onrechtmatig, aldus B. en M.

3. Ter afwering van de vordering voert H. aan dat hij niet meer
geïnteresseerd is in B. Het enige dat hij nog wil is zijn zoon spreken, zodat
hij hem zijn kant van de zaak kan vertellen. M. heeft er recht op dit te
horen. Bovendien weet H. dat M. zijn vader graag wil zien, maar zolang M.
alleen door B. wordt beïnvloed, zal M. niet gauw tegen zijn moeder ingaan. H.
snapt niet dat hij zijn zoon niet meer mag spreken. De posters die hij door
een vriend heeft laten opplakken zijn reeds weggeregend en nadien zijn er
geen posters meer opgeplakt. De vordering is dan ook niet meer dringend.
Voorts voert H. aan dat een dwangsom een afdoende dwangmiddel is: B. heeft
eerdere dwangsommen nooit geëxecuteerd. De gevorderde gijzeling dient, als
deze al zou kunnen worden toegewezen, in tijd te worden beperkt, aldus H.

4. Uit hetgeen H. ter zitting heeft verklaard, alsmede de brieven die hij aan
de raadsvrouw van B. heeft verstuurd, is voorshands voldoende aannemelijk dat
hij door zal gaan met het zoeken naar M. Voorts is aannemelijk dat B. en M.,
terwijl zij reeds op een voor H. geheim -en geheim te houden- adres wonen,
zich door de zoekacties van H. opgejaagd voelen. Aangezien zij door H. met
rust gelaten willen worden en zij hierop recht hebben, is het handelen van H.
jegens hen onrechtmatig. Hoewel het begrijpelijk is dat H. zijn zoon wil
zien, kunnen de door hem tot nu toe gehanteerde methoden niet worden
aanvaard. In het stadium waarin zich de behandeling van het verzoek tot een
omgangsregeling bevindt, dienen partijen het oordeel van de kinderrechter te
Utrecht af te wachten. Toewijzing van een voorziening die aan het
onrechtmatige gedrag van H. een einde kan maken, komt gelet op het voorgaande
redelijk voor. Het opspoorverbod geldt voor posters en media, inclusief
internet, waarbij na te melden termijn redelijk voorkomt. De vordering tot
het verbod gebruik te maken van andere opsporingsmethodes wordt als te vaag
omschreven afgewezen. Het contactverbod is eveneens als na te melden
toewijsbaar, met dien verstande dat dit verbod niet in de weg staat aan de
uitvoering van een eventuele omgangsregeling tussen H. en M. Voor toewijzing
van de gevorderde lijfsdwang bestaat vooralsnog onvoldoende aanleiding.

5. H. wordt als de in het ongelijk gestelde partij belast met de
proceskosten.

BESLISSING

1. Verbiedt H. om gedurende zes maanden na de betekening van dit vonnis:
a. M. op te sporen door middel van het aanplakken van posters en het
inschakelen van de media, waaronder begrepen Internet;
b. op enigerlei wijze rechtstreeks contact te zoeken met B. en M., anders dan
in het kader van de eventueel tussen H. en M. uit te voeren omgangsregeling,
een en ander op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500 voor iedere overtreding
van een van deze verboden.

2. Veroordeelt H. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van B.
en M. begroot op ƒ 461,30 aan verschotten, waaronder ƒ 370 wegens vastrecht
en op ƒ 1.500 aan salaris procureur.

3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr J.R. Branbergen