Instantie: Commissie gelijke behandeling, 27 november 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vervoerder diende, in opdracht van een winkel in huishoudelijke
apparatuur, een wasmachine aan het woonadres van verzoeker af te leveren.
Omdat deze op een woonwagenlocatie is gevestigd heeft de vervoerder geweigerd
de wasmachine af te leveren. Verzoeker is van mening dat de vervoerder
hiermee in strijd met de AWGB heeft gehandeld. De Commissie is van oordeel
dat er geen sprake is van direct onderscheid tussen woonwagenbewoners en
andere bewoners omdat het onderscheid dat wordt gemaakt onderscheid naar
woongebied is en een ieder treft die daar woont, ongeacht zijn ras. De
Commissie acht het op grond van een verklaring van het politiekorps te
eiden aannemelijk dat er zich veiligheidsproblemen voordeden op het terrein
en derhalve maatregelen getroffen moesten worden ter bescherming van de
medewerkers van de vervoerder. De Commissie stelt dat het door de vervoerder
aan verzoeker gedane voorstel, een objectieve rechtvaardiging vormt voor
het
gemaakte indirecte onderscheid naar ras. Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 12 augustus 1996 verzocht de heer H. K. te Leiden (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of
D. van Geyl & Zn. B.V. (hierna: de wederpartij) onderscheid op grond van
ras
heeft gemaakt zoals bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. De wederpartij diende, in opdracht van een onderneming in huishoudelijke
apparatuur (hierna: de verkopende organisatie), op 25 maart 1996 een
wasmachine aan het woonadres van verzoeker af te leveren. Omdat deze op
een
woonwagenlocatie is gevestigd heeft de wederpartij geweigerd de wasmachine
af
te leveren. Verzoeker is van mening dat de wederpartij hiermee in strijd
heeft gehandeld met de AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en zijn
uitgenodigd hun standpunten nader toe te lichten tijdens een zitting op
24
juni 1997. Van de uitnodiging ter zitting te verschijnen is door partijen
geen gebruik gemaakt.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. dr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– dhr. mr. drs. V. Everhardt (secretaris Kamer).

Na de zitting heeft de Commissie nadere inlichtingen gevraagd aan de politie
te Leiden. De betreffende gegevens zijn hierna onder punt 3.6 opgenomen.

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is woonachtig op het woonwagencomplex te Leiden en is
afkomstig uit een familie die al sinds generaties uit woonwagenbewoners
bestaat. Verzoeker beschikt over een standplaatsvergunning die is verleend
vanwege het feit dat zijn ouders en grootouders reeds woonden in woonwagens
en op woonwagenlocaties.

3.2. De wederpartij is een transportonderneming waarbij de werkzaamheden
uiteenlopen van verhuizingen tot wit- en bruingoed- distributie. Alle
werkzaamheden van de wederpartij worden ten behoeve van particulieren
verricht.

3.3. De wederpartij heeft met de verkopende organisatie een overeenkomst
betreffende de aflevering van goederen, die door particulieren bij de
verkopende organisatie zijn besteld.
Bij aflevering van de goederen worden de goederen in principe direct betaald
aan de medewerk(st)er(s) van de wederpartij. Dit betreft het gehele
aankoopbedrag dan wel het aankoopbedrag verminderd met een eventuele
aanbetaling.

3.4. Verzoeker heeft een wasmachine besteld bij een filiaal van de verkopende
organisatie. Volgens afspraak tussen de verkopende organisatie en verzoeker
zou de wasmachine op 25 maart 1996 worden afgeleverd. De wederpartij heeft
echter de aflevering geweigerd vanwege vervelende situaties waarmee haar
medewerkers in het verleden bij het afleveren van goederen op het
woonwagencomplex geconfronteerd zouden zijn.

3.5. Omtrent de aflevering van de wasmachine aan het adres van verzoeker
is
contact geweest tussen verzoeker, de wederpartij en de verkopende
organisatie. De verkopende organisatie heeft verzoeker een voorstel gedaan
om
tegemoet te komen aan de weigering van de wederpartij. Verzoeker ging
aanvankelijk met dit voorstel akkoord. Naderhand werd de koop evenwel
geannuleerd.

3.6. Uit informatie verstrekt door de districtschef van het politiekorps
Leiden/Voorschoten blijkt dat de door de wederpartij gestelde oplichting
dan
wel bedreiging/afpersing een vrij frequent voorkomend euvel op de regionale
woonwagenterreinen is geweest.

De standpunten van partijen

3.7. Verzoeker stelt het volgende.

De wederpartij heeft in strijd gehandeld met de AWGB door de weigering
een
bestelde wasmachine af te leveren bij de woning van verzoeker, die gevestigd
is op een woonwagencomplex.
De wederpartij wil verzoeker niet aangeven wat de argumenten voor weigering
van de aflevering zijn.
Verzoeker is van mening dat de wederpartij geen formele grondslag heeft
waarop zij zich bij het nemen van de betreffende beslissing kan beroepen
en
dat er discriminatoire beweegredenen in het spel zijn.

Een medewerker bij het filiaal van de verkopende organisatie heeft verzoeker
laten weten dat er in het recente verleden meerdere artikelen zonder enige
problemen zijn bezorgd op het betreffende woonwagencomplex.

3.8. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij heeft bij haar handelwijze op geen enkele wijze willen
discrimineren. Medewerkers van de wederpartij zijn bij het afleveren van
goederen op het woonwagencomplex waar verzoeker woonachtig is, geconfronteerd
met vervelende situaties. De volgende voorbeelden illustreren dit:

1. Bedankt, ik ga even geld halen. Komt even later terug met twee niet
al te
vriendelijke honden, en of we maar zo vriendelijk willen zijn om zo vlug
mogelijk de woonwagen te verlaten.
2. Jongens rij even achter me aan naar de bank, ik dacht dat ik nog genoeg
geld bij me had. Maar een snelle wagen tegen een bestelbusje kent als
resultaat dat de cliënt is verdwenen.
3. Bij het woonwagencomplex aangekomen stonden er plotseling diverse mensen
om de auto heen, die de medewerkers op hun manier duidelijk maakten dat
het
beter was om maar niet uit te stappen. De goederen werden voor de wederpartij
uit de auto gehaald. Daarna mochten de medewerkers weer vertrekken.

De wederpartij heeft naar aanleiding van bovenstaande voorbeelden de politie
ingeschakeld. De politie heeft de wederpartij het advies gegeven om het
woonwagencomplex niet meer met de auto te betreden en geen contant geld
mee
te nemen of ervoor te zorgen dat de goederen van tevoren worden betaald.
De
wederpartij stelt dat zulks onmogelijk is aangezien zij niet de indruk
wil
wekken dat zij de betreffende bewoners niet vertrouwt ofwel discrimineert.
Vanaf eind 1995 danwel begin 1996 heeft de directie van de wederpartij
via
collega’s vernomen dat situaties zoals hierboven beschreven zich weer
herhaalden.
Naar aanleiding van deze ontwikkelingen stelde de wederpartij zich op het
standpunt dat het ten opzichte van haar medewerkers onverantwoordelijk
zou
zijn om hen te dwingen nog langer goederen af te leveren op het
woonwagencomplex te Leiden.

De wederpartij stelt dat de verkopende organisatie vóór het onderhavige
leveringsprobleem niet op de hoogte was van problemen omtrent de aflevering
van goederen op de betreffende woonwagenlocatie. Om in de toekomst problemen
omtrent aflevering te voorkomen heeft de wederpartij gesteld dat zij per
bezorging na zal gaan hoe zij naar de wens van de cliënt en zonder problemen
de betreffende goederen kan afleveren.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van ras als bedoeld in de AWGB.

4.2. Artikel 7 lid 1 onder a AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1
AWGB,
het maken van onderscheid naar ras onder meer bij het aanbieden van goederen
of diensten in de uitoefening van een beroep of bedrijf en bij het sluiten,
uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
direct en indirect onderscheid. Direct onderscheid is onderscheid dat
rechtstreeks verwijst naar één van de in de AWGB genoemde gronden, zoals
ras.

Indirect onderscheid op grond van ras is onderscheid op grond van een ander
criterium dan ras, dat direct onderscheid op deze grond tot gevolg heeft.
Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1 AWGB
niet
ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad ruim moet worden uitgelegd en omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, nr. 3, pag. 13.).

4.3. Allereerst rijst de vraag of woonwagenbewoners vallen onder het begrip
ras zoals bedoeld in de AWGB.
Ter beantwoording van deze vraag dient als richtlijn de
totstandkomingsgeschiedenis van de goedkeuringswet van het Verdrag inzake
de
uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en van het daarop gebaseerde
strafrechtelijk verbod van rassendiscriminatie van artikel 429quater Wetboek
van Strafrecht. Uit beide blijkt dat bij de vaststelling of er sprake is
van
onderscheid wegens ras aangeknoopt kan worden bij kenmerken die van fysieke,
etnische, geografische, culturele, historische of godsdienstige aard zijn.

Deze uitleg van het begrip ras leidt er toe dat bij de onderhavige
beoordeling de samenhang van de groep in kwestie van belang is. Deze
samenhang kan door gemeenschappelijke culturele en/of historische
achtergronden worden bepaald.

Dat betekent dat in beginsel onder het begrip ras ook een groep personen
kan
vallen die zich van generatie op generatie als woonwagenbewoners manifesteert
en die zich beschouwt als een bevolkingsgroep met een van andere
bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur. Dit temeer omdat
woonwagenbewoners als behorend tot een bijzondere bevolkingsgroep door
de
omgeving veelal met vooroordeel en ongelijke behandeling tegemoet worden
getreden.

Verzoekers afkomst wordt gekenmerkt door een langdurige traditie van
woonwagenbewoning. Zijn standplaatsvergunning werd hem op dienovereenkomstige
grond verleend. Verzoeker beschouwt zichzelf als behorend tot de
bevolkingsgroep van woonwagenbewoners. Een en ander heeft tot gevolg dat
een
ongelijke behandeling van verzoeker als woonwagenbewoner kan worden beschouwd
als een ongelijke behandeling op grond van ras zoals bedoeld in artikel
1
AWGB.

4.4. De Commissie stelt op grond van de verklaringen van partijen vast
dat de
wederpartij weliswaar bereid was de apparatuur aan verzoeker te leveren
doch
onder andere leveringsvoorwaarden dan bij levering aan andere klanten.
Er is
dus sprake van ongelijke behandeling. De vraag doet zich voor of de ongelijke
behandeling van verzoeker dient te worden beschouwd als direct dan wel
indirect onderscheid op grond van ras.

4.5. De Commissie is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake
is van direct onderscheid op grond van ras. De wederpartij maakt immers
bij
de verkoop geen onderscheid tussen woonwagenbewoners en andere personen.
Het
onderscheid dat wordt gemaakt is onderscheid naar woongebied en treft een
ieder die daar woont ongeacht zijn ras.
De ongelijke behandeling is gelegen in het feit dat het woonadres van
verzoeker op de woonwagenlocatie door de wederpartij als te riskant is
bestempeld om de gebruikelijke vervoersdienst voor de verkopende organisatie
te verrichten. Aangenomen mag worden dat door het ongelijk behandelen van
verzoeker vanwege zijn woongebied meer woonwagenbewoners zoals verzoeker
worden getroffen dan anderen, die op het woonwagencomplex woonachtig zijn.
Zoals hiervoor onder 4.3. aangegeven valt de groep van woonwagenbezoekers
waartoe verzoeker behoort onder het begrip ras. Aangezien door de ongelijke
behandeling in merendeel personen behorende tot deze groep getroffen worden
is er sprake van indirect onderscheid op grond van ras.

4.6. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1
AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.
In dit geval gaat het om de rechtvaardiging van het beleid van de wederpartij
waarbij degenen die op woonwagenlocaties woonachtig zijn anders dan andere
klanten worden behandeld.

De Commissie toetst dit beleid, conform de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen aan de volgende criteria: (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hofvan Justitie
van
de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei
1986, zaak 170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH
& Co.
KG 13 juli 1989, zaak 171/88.)
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn
– de middelen die gekozen zijn om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte van de onderneming
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het doel te bereiken.

4.7. De wederpartij heeft aangevoerd dat het afleveren van het apparaat
onverantwoord was omdat de eigen medewerkers slachtoffer van eerder
omschreven praktijken werden. In zoverre is het doel van het onderscheid
in
overeenstemming met datgene wat uit oogpunt van de wettelijke regels voor
goed werkgeverschap van de wederpartij wordt gevergd ter bescherming van
de
veiligheid van zijn medewerkers. Aan dit doel is iedere discriminatie vreemd.

Op grond van dezelfde argumenten kan worden vastgesteld dat het gekozen
middel (vermijding van het risico) aan een werkelijke behoefte van de
onderneming beantwoordt.

De Commissie acht het op grond van de onder paragraaf 3.6. genoemde
verklaring van het politiekorps te Leiden aannemelijk dat er zich
veiligheidsproblemen voordeden op genoemd terrein en derhalve maatregelen
getroffen moesten worden ter bescherming van de medewerkers. Een adequate
bescherming van de werknemers van de wederpartij heeft in dit geval een
selectieve werking naar de bewoners toe. Het uitvoering geven aan de regels
voor goed werkgeverschap brengt de wederpartij zodoende in de onmogelijkheid
tegelijkertijd alle klanten van de verkopende organisatie dezelfde diensten
aan te bieden. De Commissie constateert dat de wederpartij met verzoeker
en
de verkopende organisatie in overleg is getreden, waarbij verzoeker door
de
verkopende organisatie een alternatieve regeling voor de aflevering is
aangeboden. Verzoeker zou – ter compensatie van de eigen vervoerskosten
– ƒ
100,– korting krijgen op het aan te schaffen apparaat, terwijl een
medewerker van de verkopende organisatie voor de aansluiting bij hem thuis
zou zorgen.
De Commissie is van oordeel dat verzoeker met dit voorstel een gelijkwaardige
voorziening werd aangeboden. Immers de huur van een busje of aanhangwagen
was, gezien de afstand, van zeer beperkte duur terwijl van bijkomende kosten
nauwelijks sprake was.

Het in- en uitladen van de machine kon door medewerkers van de verkopende
organisatie worden verricht. Een en ander zou bovendien binnen afzienbare
tijd te realiseren zijn geweest.
De Commissie is van oordeel dat binnen deze context het middel geschikt
en
noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.

4.8. Een en ander overziend is de Commissie van oordeel dat in casu een
objectieve rechtvaardigingsgrond voor het door de wederpartij gemaakte
indirecte onderscheid op grond van ras aanwezig is. Derhalve heeft de
wederpartij geen verboden indirect onderscheid op grond van ras jegens
verzoeker gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat D. van Geyl & Zn. B.V. te
Schiedam jegens de heer H. K. te Leiden geen verboden indirect onderscheid
op
grond van ras heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a juncto
artikel 1 Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. dr. L. Mulder(lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), dhr. mr. drs. V. Everhardt(secretaris Kamer)