Instantie: Hoge Raad, 21 november 1997

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Partijen zijn op 24 januari 1986 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is
op 10 juli 1986 te Rotterdam een zoon geboren. De vader spant in 1994 een
echtscheidingsprocedure aan. Bij voorlopige voorzieningen is het kind aan
de moeder toevertrouwd. Vervolgens heeft de PAR op een verzoek van de rechtbank
een onderzoek ter zake van het gezag van het kind verricht. Vervolgens
heeft de Rechtbank de scheiding uitgesproken met de wijziging van de beschikking
voorlopige voorzieningen en het kind aan de vader toevertrouwd en een omgangsregeling
tussen de moeder en het kind. De moeder heeft vervolgens een contra-expertise
laten verrichten door het ABJ. Na rapportage van het AJB heeft de rechtbank
bij – niet uitvoerbare bij voorraad verklaarde – eindbeschikking de moeder
met het gezag over A. belast en een omgangsregeling tussen de vader en
het kind vastgesteld. De vader stelt hoger beroep in. Het hof heeft, na
de zaak mondeling te hebben behandeld en het kind te hebben gehoord, de
eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het gezag over
A. voortaan alleen aan de vader toekomt. Voorts heeft het Hof een omgangsregeling
tussen de moeder en het kind vastgesteld.
In cassatie betoogt de moeder dat het hof ten onrechte, althans zonder
deugdelijke motivering, heeft beslist dat het gezag over het kind niet
aan haar maar aan de vader toekomt. De Hoge Raad overweegt dat het hof
bij zijn beslissing over wie in beginsel geschikt is om de verzorging en
opvoeding van het kind op zich te nemen, zich terecht heeft laten leiden
door het belang van het kind. Het hof heeft alle beschikbare gegevens,
ook de verklaring in de Raadkamer van het kind zelf, in zijn beschouwingen
betrokken. Het Hof heeft uitvoerig uiteengezet welke factoren het in het
bijzonder van belang achtte voor zijn beslissing. Vervolgens heeft het
Hof aan het een en ander de slotsom verbonden “dat de vader, meer dan de
moeder, in staat is veiligheid, stabiliteit en continuïteit te bieden aan
hetgeen, gelet op de dreigende scheefgroei van het kind, zwaarder dient
te wegen dan de grotere praktische en in het verlengde daarvan emotionele
beschikbaarheid van de moeder”.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 21 april 1994 ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de vader
– zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek echtscheiding tussen hem
en verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de moeder – uit te spreken
en hem te benoemen tot voogd en de moeder tot toeziend voogdes over hun
kind A.

De moeder heeft een verweerschrift ingediend en harerzijds onder meer verzocht
haar te benoemen tot voogdes en de vader tot toeziend voogd.

De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 26 januari 1995 de Raad voor
de Kinderbescherming te Rotterdam verzocht ten aanzien van de verzoeken
tot gezagsvoorziening een onderzoek in te stellen. Bij tussenbeschikking
van 21 april 1995 heeft de Rechtbank aan het Psychiatrisch Psychologisch
Pedagogisch Adviesbureau Randstad (PAR) een spoedonderzoek verzocht.
Bij beschikking van 13 juli 1995 heeft de Rechtbank de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken, de beschikking voorlopige voorzieningen gewijzigd
in dier voege dat A. aan de vader werd toevertrouwd, voorts de beslissing
omtrent het gezag over de minderjarige voor zes maanden aangehouden en
de moeder in de gelegenheid gesteld een contra-expertise te laten verrichten.
Bij eindbeschikking van 5 september 1996 heeft de Rechtbank de moeder met
het gezag over A. belast en een omgangsregeling tussen de vader en A. vastgesteld.
Tegen laatstgenoemde beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Daarbij heeft hij het Hof primair
verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en hem alleen alsnog te
belasten met het gezag over A. Subsidiair heeft hij verzocht een omgangsregeling
vast te leggen.
Bij beschikking van 21 maart 1997 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank
van 5 september 1996 vernietigd, bepaald dat het gezag over A. alleen aan
de vader toekomt en een omgangsregeling tussen de moeder en A. vastgesteld.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal
in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft op die op 10 oktober 1997 gedateerde en
aan partijen toegezonden conclusie gereageerd bij brief van 11 november
1997, derhalve later dan verenigbaar is met de eisen van een goede procesorde
in cassatie, welke meebrengen dat op een eventuele schriftelijke reactie
op de conclusie van het Openbaar Ministerie slechts acht kan worden geslagen
indien deze bij de Hoge Raad is ingekomen binnen twee weken nadat de conclusie,
al naar de aard van het geding, ter rolle is genomen dan wel aan partijen
is verzonden. De Hoge Raad heeft de brief dan ook terzijde gelegd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 24 januari 1986 met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk is op 10 juli 1986 te Rotterdam een zoon (A.) geboren.

In de onderhavige, door de vader in 1994 aangespannen echtscheidingsprocedure
heeft de Rechtbank bij beschikking voorlopige voorzieningen A. aan de moeder
toevertrouwd. Vervolgens heeft het PAR op verzoek van de Rechtbank een
onderzoek ter zake van het gezag over A. verricht, waarna de Rechtbank
bij beschikking de echtscheiding heeft uitgesproken, met wijziging van
haar beschikking voorlopige voorzieningen A. heeft toevertrouwd aan de
vader, en een omgangsregeling tussen de moeder en A. heeft vastgesteld.
Wat de toevertrouwing betreft werd deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad
verklaard.
De moeder is voorts in de gelegenheid gesteld een contra-expertise door
het ABJ te laten verrichten. Nadat het ABJ had gerapporteerd, heeft de
Rechtbank bij – niet uitvoer-baar bij voorraad verklaarde – eindbeschikking
de moeder met
het gezag over A. belast en een omgangsregeling tussen de vader en A. vastgesteld.
Op het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het Hof, na de zaak
mondeling te hebben behandeld en A. in raadkamer te hebben gehoord, de
eindbeschikking van de Rechtbank vernietigd en bepaald dat het gezag over
A. voortaan alleen aan de vader toekomt. Voorts heeft het Hof een omgangsregeling
tussen de moeder en A. vastgesteld. Het Hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar
bij voorraad verklaard.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans zonder deugdelijke
motivering, heeft beslist dat het gezag over A. niet aan de moeder maar
aan de vader toekomt.

3.2 Het Hof stond voor de moeilijke vraag wie van de ouders, die naar zijn
oordeel (rov. 6) blijkens de verschillende rapportages beiden in beginsel
geschikt zijn om de verzorging en opvoeding van A. op zich te nemen, behoort
te worden belast met het gezag over A. Het heeft zich bij zijn beslissing
dienaangaande terecht laten leiden door het belang van A.
Bij zijn beoordeling van dat belang heeft ten processe beschikbare gegevens,
waaronder A. zelf in raadkamer heeft verklaard, schouwingen betrokken.
In de rov. 6 tot en met 9 heeft het Hof uitvoerig uiteengezet welke factoren
het in het bijzonder van belang achtte voor zijn beslissing. In rov. 10
heeft het Hof vervolgens aan een en ander de slotsom verbonden “dat de
vader, meer dan de moeder, in staat is veiligheid, stabiliteit en continuïteit
te bieden aan A., hetgeen, gelet op de dreigende scheefgroei van A., zwaarder
dient te wegen dan de grotere praktische en in het verlengde daar-van emotionele
beschikbaarheid van de moeder.” Het Hof achtte derhalve “continuering van
de bestaande situatie, waarin A. bij zijn vader verblijft”, in het belang
van A.
Het Hof heeft, zoals reeds is vermeld, de juiste maatstaf – het belang
van de minderjarige – gehanteerd en heeft, daarvan uitgaande, zijn beslissing
gebaseerd op afwegingen en waarderingen welke zijn voorbehouden aan het
Hof als rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan die beslissing
dan ook niet verder op haar juistheid worden getoetst. De bestreden beschikking
is voorts genoegzaam gemotiveerd en kan in het licht van de gedingstukken
niet onbegrijpelijk worden genoemd. Hierop stuiten alle door het middel
aangevoerde klachten af.

4. De beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Roelvink, Heemskerk, Jansen; A-G i.b.d. Moltmaker