Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 21 november 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vrouw vordert van de man ƒ 2.500 alimentatie per maand. Partijen hebben
één kind dat thans bij de man verblijft die volgens rechterlijk einduitspraak
alleen met het ouderlijk gezag is belast.
De man weet voldoende aanwijzingen te verschaffen op grond waarvan het
hof van oordeel is dat, in overeenstemming met de eisen van redelijkheid
en billijkheid, de bewijslast in dezen verlegd dient te worden naar de
vrouw, mede omdat zij op eenvoudiger wijze dan de man bewijs zou kunnen
aandragen voor haar stelling dat zij geen vermogen bezit en derhalve behoeftig
is.

Volledige tekst

HET GEDING

De man en de vrouw zijn op 12 oktober 1987 te Zoetermeer in algehele gemeenschap
van qoederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op 30 januari 1988
het minderjarige kind R. geboren, welk kind thans verblijft bij de man,
die volgens rechterlijk einduitspraak alleen met het ouderlijke gezag is
belast.

Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 januari 1997 is
tussen de partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Het verzoek
van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud
werd door de rechtbank afgewezen.

De vrouw is van deze afwijzing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht voormelde beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8
januari 1997 te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
de man te veroordelen aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren
een bedrag van ƒ 2.500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
althans een zodanig bedrag ais het hof in goede justitie zal vermenen te
behoren.

Op 9 juli 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling behandeld
alwaar de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht de bestreden beschikking
van de rechtbank te bekrachtigen.
Na de zitting zijn nog de volgende stukken ingekomen:
– op 3 september 1997 een brief van de procureur van de vrouw;
– op 29 september 1997 een brief van de procureur van de vrouw
met als bijlagen:
– een verklaring van inschrijving van de ambtenaar van het bevolkingsregister
van Aruba van 2 september 1997;
– een verklaring namens de Gouverneur van Aruba van 2 september 1997;
– een faxbrief van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie op Aruba
van 12 augustus 1997;
– een nota successiebelasting van de Inspecteur der Belastingen van Aruba
van 16 juli 1997;
– een fax-exemplaar van een kennisgeving van de afdeling belastingadministratie/kadaster
van Santiago de Cali, (Colombia) van 22 september 1997;
– een fax-exemplaar van de akte van dading van 30 januari 1996 met een
vertaling daarvan;
– een fax-exemplaar van een toelichting op voormelde akte van dading van
de advocaat L. Wallis Luna van 19 september 1997;
– op 6 oktober 1997 een brief van de procureur van de vrouw met als bijlagen:
– originele exemplaren van drie bij brief van 29 september 1997 gevoegde
fax-exemplaren;
– op 17 oktober 1997 een brief van de procureur van de man met als bijlage:
– een brief van de man van 6 oktober 1997.

BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

1. De vrouw ontvangt sinds 1 mei 1996 een bijstandsuitkering.

2. De man bestrijdt primair dat de vrouw, ondanks het feit dat zij in Nederland
een bijstandsuitkering geniet, behoefte heeft aan een bijdrage in haar
levensonderhoud. Voorts bestrijdt hij dat zijn financiële draagkracht de
door de vrouw verzochte alimentatie toelaat.

3. Ter ondersteuning van de stelling dat de vrouw geen behoefte heeft aan
een bijdrage in haar levensonderhoud stelt de man dat de vrouw beschikt
over vermogen in Colombia, en in ieder geval over voldoende financiële
middelen om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Recentelijk
verbleef de vrouw een jaar in Colombia. Zij heeft toen geen financiële
steun gehad van de man, noch voor de vuegreis noch voor het verbiijf aldaar,
ondanks dat zij in die periode geen bijstandsuitkerinq kreeg.
De man stelt voorts dat de juridische procedures in Colombia met betrekking
tot de erfenis van de heer Yuda Kelber, de in oktober 1981 op Curacao overleden
natuurlijke vader van de vrouw, door haar zijn verzwegen. Na de uitspraak
van het Gerecht in Eerste Aanleg op Curacao van 24 oktober 1983, is de
vrouw blijven doorprocederen in Colombia, waar Kelber vermogen had. Voorts
wijst de man er op dat, in de door de vrouw overgelegde stukken uit Colombia
ter ondersteuning van haar stelling dat zij aldaar niet over enig vermogen
beschikt, zij telkens weer onder een andere naam figureert, zowel met als
zonder een persoonsnummer, waardoor bij de man de indruk ontstaat dat er
gegevens worden achtergehouden. In ieder geval wordt volgens de man uit
deze stukken geenszins duidelijk dat de vrouw niet zou beschikken over
vermogen in Colombia.

4. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij
over inkomsten uit vermogen kan beschikken en zo in haar eigen levensonderhoud
kan voorzien. Zij bestrijdt, onder meer onder overlegging van verklaringen
van het kadaster van Cali, Colombia, alsmede van het kadaster van Yumbo,
Colombia, en van het ministerie van mijnen en energie, dat zij enige onroerende
zaak bezit in Colombia. Het perceel in Colombia van haar moeder waarop
de vrouw een huis voor haar gezin zou laten bouwen, bleek niet meer van
haar moeder te zijn. Voorts stelt zij dat zij niet over de erfenis beschikt
van Yuda Kelber omdat zij volgens vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg
op Curacao van 24 oktober 1983 niet als natuurlijk kind van die man kan
worden beschouwd. Tijdens haar verblijf in Colombia is zij wel degelijk,
in tegenstelling tot hetgeen de man stelt, financieël afhankelijk qeweest,
namelijk van een lening van haar broer. Zij heeft bovendien diverse malen
geld opgenomen uit Nederland voor een totaal bedrag van ongeveer ƒ 18.500,-.
De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard in Nederland te hebben gewerkt
als typiste en telefoniste en dat zij tot vorig jaar diverse kleine baantjes
had via een uitzendbureau. In Colombia is de kans om werk te vinden volgens
de vrouw mede op grond van haar leeftijd, 40 jaar, gering. Of zij teruggaat
naar Colombia is nog onduidelijk. Zij heeft ter terechtzitting te kennen
gegeven dat, gezien de duur van het huwelijk, de man haar nu financieël
zou moeten onderhouden.

5. Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft op goede gronden geconcludeerd dat, mede gelet op de
beslissing van de gemeente Zoetermeer van 24 juli 1996, waarbij de gemeente
ten aanzien van de verstrekking van de bijstandsuitkering heeft overwogen
dat het vermogen van de vrouw niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de
verstrekking van de bijstandsuitkering alleen onvoldoende is voor het aantonen
van de behoefte van de vrouw. Het hof neemt die beslissing over en maakt
die tot de zijne.

6. Voorts overweegt het hof dat de man, mede gelet op hetgeen terzake in
eerste instantie naar voren is gebracht, voldoende aannemelijk heeft gemaakt
dat de vrouw over enig vermogen kan beschikken. Het feit dat de vrouw recentelijk
gedurende een periode van ongeveer een jaar in Colombia heeft verbleven
zonder financiële steun van de man doet het vermoeden ontstaan dat de vrouw
over vermogen kan beschikken. Het komt het hof daarbij niet aannemelijk
voor dat de vrouw, ondanks de door haar overgelegde afschriften, werkelijk
geld heeft geleend van haar broer tijdens haar verblijf in Colombia.
Op grond van deze door de man verschafte aanwijzingen is het hof van oordeel
dat, in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid, de
bewijslast in dezen verlegd dient te worden naar de vrouw, mede omdat zij
op eenvoudiger wijze dan de man bewijs zou kunnen aandragen voor haar stelling
dat zij geen vermogen bezit en derhalve behoeftig is.

7. De vrouw is derhalve in de gelegenheid gesteld om alsnog aanvullende
stukken over te leggen om haar financiële positie duidelijk te maken. Het
hof constateert dat de door de vrouw overgelegde stukken telkens een andere
naam vermelden, de ene keer in combinatie met een persoonsnummer en de
andere keer niet. De na de zitting door de vrouw overgelegde stukken hebben
nagenoeg alle betrekking op de heer A.J. van Stroe, de overleden echtgenoot
van de moeder van de vrouw. De constaterinq dat de heer Van Stroe geen
onroerende zaken op Aruba in zijn bezit heeft gehad en de kennisgeving
van de belastingadministratie/kadaster te Cali van 22 september 1997 dat
er geen inschrijving ten name van de heer Van Stroe is geregistreerd, zijn
voor deze zaak irrelevant.

8. Op grond van de inhoud van de stukken en op grond van hetgeen partijen
ter terechtzitting naar voren hebben gebracht, acht het hof evenals de
rechtbank, voldoende aannemelijk dat de vrouw over inkomsten uit vermogen
kan beschikken om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, voor het geval
van verblijf in Nederland eventueel in aanvulling op tijdelijke baantjes
zoals zij opgeeft gewoon te zijn te verrichten. Haar behoefte aan een door
de man aan haar te betalen alimentatie staat derhalve niet vast.

Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden
bekrachtigd voor zover aan ’s Hofs oordeel onderworpen.

BESLISSING

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 januari
1997 voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man en de vrouw ieder de eigen kosten draagt van het geding
in hoger beroep.

Rechters

Mrs Hehemann, Koning, Van der Leuven