Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 oktober 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De arbeidsovereenkomst van verzoekster wordt beëindigd vanwege de
bedrijfseconomische situatie en het functioneren van verzoekster. De
Commissie constateert dat het bedrijf niet tevreden was over verzoeksters
functioneren. Het negatieve oordeel over het functioneren hangt volgens
de
Commissie samen met problemen bestaande uit vermindering van de arbeidsduur,
verandering in werktijden en daarmee gepaard gaande vervoersproblemen met
het
woon-werkverkeer van verzoekster. Deze veranderingen kwamen tot stand op
grond van een doktersadvies ten aanzien van verzoeksters zwangerschap.
Dit
leidt tot het oordeel dat de zwangerschap van verzoekster mede een rol
heeft
gespeeld bij de beslissing de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Strijd
met wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 7 juli 1997 verzocht mevrouw C.W. G. te Arcen (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te
spreken over de vraag of Egidius Janssen N.V. te Belfeld (hierna: de
wederpartij) heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster was werkzaam bij de wederpartij als directiesecretaresse
op
basis van een tijdelijk contract. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij de arbeidsverhouding heeft beëindigd vanwege haar zwangerschap
en
daarmee een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
weergegeven.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 1 september
1997.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de verzoekster
– mw. C.W. G. (verzoekster)
– mw. mr. M.E. Bergkamp (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. L. R. van Dijk (commercieel directeur)
– dhr. J.G.L. Geeraets (hoofd personeel en organisatie)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een bedrijf dat 250 mensen in vaste dienst heeft
en 30
tot 50 uitzendkrachten.
Verzoekster is sinds begin maart 1995 als fulltime directiesecretaresse
via
een uitzendbureau werkzaam geweest bij de wederpartij. Aansluitend daarop
heeft verzoekster op basis van een contract voor bepaalde tijd voor de
duur
van één jaar, ingaande 1 januari 1996, gewerkt. In september 1996 is, vanwege
het vertrek van een collega van verzoekster, de arbeidsduur van de laatste
uitgebreid van 32 naar 40 uur. In oktober 1996 heeft verzoekster een
sollicitatie bij een ander bedrijf afgezegd in de veronderstelling spoedig
een contract voor onbepaalde tijd bij de wederpartij te krijgen. Per 1
januari 1997 heeft verzoekster wederom een contract voor bepaalde tijd
gekregen, eindigende 30 juni 1997. De wederpartij stelt bij brief van 26
november 1996 aan verzoekster dat dit contract voor bepaalde tijd wordt
aangeboden “gezien de huidige situatie waarin onze organisatie verkeert”.
Tevens is vermeld: “Tijdig voor de afloop van de verlenging zal bekeken
worden of uw arbeidsovereenkomst kan worden omgezet in een dienstverband
voor
onbepaalde tijd”.

Eind januari 1997 deelde verzoekster de wederpartij mee drie maanden zwanger
te zijn. Er waren medische problemen met haar zwangerschap. Na een bezoek
aan
de gynaecoloog op 14 maart 1997 is in overleg met de bedrijfsarts besloten
verzoeksters werktijden terug te brengen van vijf dagen tot drie hele dagen.
Later worden deze gewijzigd in vijf halve dagen.

Op 7 april 1997 heeft de wederpartij verzoekster meegedeeld dat haar
tijdelijk contract niet zal worden voortgezet. Bij brief van 9 april 1997
is
verzoekster meegedeeld, dat haar tijdelijk dienstverband niet wordt verlengd
per 1 juli 1997 met als reden dat de bedrijfseconomische situatie de
wederpartij noopt tot reductie van indirecte personeelskosten.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Reeds in juli 1995, toen verzoekster nog via een uitzendbureau bij de
wederpartij werkzaam was, heeft deze de toezegging gedaan na afloop van
de
uitzendperiode een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Zij heeft
toen echter een contract voor bepaalde tijd gekregen en daarna wederom
een
tijdelijk contract.

In oktober 1996 heeft verzoekster een sollicitatiegesprek gevoerd bij een
ander bedrijf, waar ook haar echtgenoot werkzaam is. Het betrof een vast
dienstverband terwijl sprake was van een beter salaris dan dat bij de
wederpartij. De wederpartij heeft haar ten sterkste afgeraden deze
sollicitatie voort te zetten, omdat het niet verstandig zou zijn in hetzelfde
bedrijf te werken als de echtgenoot. In dit gesprek heeft de wederpartij
zijn
tevredenheid over verzoekster laten blijken, haar gecomplimenteerd en weer
toegezegd dat zij een vast contract zou krijgen. Vanwege de opgewekte
verwachting heeft verzoekster haar sollicitatie afgezegd. Diezelfde maand
heeft zij een gunstig beoordelingsbriefje getekend.

3.3. Op 4 maart 1997 deelde de gynaecoloog verzoekster mee op korte termijn
een bloedtransfusie nodig te achten. Op 14 maart 1997 hebben de gynaecoloog
en verzoekster vermindering van haar werktijd besproken. Op 17 maart 1997
heeft de bedrijfsarts voorgesteld drie dagen te werken en twee dagen thuis
te
blijven. Hij vond halve dagen, gezien de vervoerssituatie van verzoekster,
niet wenselijk. Verzoeksters reistijd is anderhalf uur vice versa met de
bus
en 40 minuten vice versa door middel van carpoolen met een collega uit
haar
woonplaats.

Op 21 maart 1997 meldde verzoekster zich ziek vanwege steken in haar buik.
Vanwege de vermindering van haar werktijd had verzoekster de lopende zaken
aan haar collega-directiesecretaresse overgedragen. Haar afwezigheid is
echter niet opgevangen. Zij en haar collega hebben afzonderlijk gevraagd
om
een invalkracht. Verzoekster stelt, niet in drie dagen die werkzaamheden
te
kunnen verrichten waarvoor zij aanvankelijk vijf dagen de tijd had.

Op 28 maart 1997 heeft de wederpartij zijn ontevredenheid geuit jegens
verzoekster over haar werktijden en tijdsindeling. Haar werd opgedragen
in
plaats van drie hele dagen van 7.30 uur tot 16.00 uur voortaan halve dagen
te
werken, van 8 uur tot 12 uur. Dit leverde voor verzoekster een zwaardere
belasting op terwijl tevens door deze opdracht de mogelijkheid werd ontnomen
om te carpoolen naar haar werk. Daardoor zou verzoeksters reistijd met
de bus
anderhalf uur bedragen. De wederpartij heeft verzoekster echter gezegd
zijn
conclusie te trekken over de voortzetting van haar halfjaarcontract als
zij
niet zou instemmen met het voorstel over de nieuwe werktijden. Diezelfde
dag
bezocht verzoekster haar huisarts, die voorstelde voorlopig helemaal thuis
te
blijven en contact op te nemen met de bedrijfsarts.

Op 2 april 1997 adviseerde de bedrijfsarts verzoekster halve dagen te werken.
De arts achtte echter de reiswijze en de reistijden niet verantwoord. Hij
stelde voor dat de wederpartij een taxi ter beschikking zou stellen.

Op 3 april 1997 heeft de wederpartij verzoekster gezegd na te willen denken
over een taxi maar het bij voorbaat een belachelijk voorstel te vinden.
De
wederpartij stelde voor ‘s-ochtends te carpoolen en om 12.00 uur verzoekster
door een collega naar het busstation te laten brengen. Verzoekster stelt
dat
carpoolen om 8 uur in de ochtend niet mogelijk is en dat de oplossing voor
het einde van de ochtend niet structureel is, aangezien bedoelde collega
de
helft van de tijd vanwege zijn semi- buitendienstfunctie niet aanwezig
is. De
wederpartij was het echter niet met verzoekster eens en wees erop dat het
verzoeksters keuze is om in Arcen te wonen. Ter zitting stelt verzoekster
dat
het voorstel van de wederpartij om met een collega mee te rijden naar het
busstation volgens de bedrijfsarts niet verantwoord was, omdat zij in haar
woonplaats dan nog een eind moest lopen.

De wederpartij verweet verzoekster in hetzelfde gesprek nalatigheid, omdat
zij een aantal dagen afwezig was. Verzoekster meldde dat zij zich heeft
ziek
gemeld en doktersverklaringen heeft. Verzoekster wordt tevens verweten
afspraken te vergeten, spullen kwijt te zijn en vrij te nemen wanneer zij
maar wil. De wederpartij vond de werkplek een chaos. Verzoekster heeft
dit
bestreden en gevraagd wat de wederpartij bereid is te doen aan haar
vervoerssituatie. Deze heeft geantwoord dat verzoekster nog maar eens goed
moest nadenken over wat zij wil en de hoorn neergelegd zonder te groeten.

Diezelfde dag heeft verzoekster een aan de Commissie overgelegde fax gestuurd
naar DAS Rechtsbijstand te Amsterdam waarin zij stelt, dat haar werkgever
de
doktersverklaring wil negeren en nieuwe werktijden eist onder bedreiging
van
het niet verlengen van haar contract met aanhaling van het citaat: “Het
bedrijf zal zijn conclusies trekken”.

3.4. Op 4 april 1997 heeft de wederpartij ingestemd met het voorstel van
de
bedrijfsarts om drie hele dagen te werken. Op 7 april 1997 heeft verzoekster
de problemen op haar werk opnieuw met de wederpartij besproken. Er waren
stapels werk blijven liggen. De wederpartij uitte zijn ontevredenheid over
haar werk en sprak over nalatigheid. Ook was er ontevredenheid over haar
afwezigheid in verband met ziekte en bezoeken aan de gynaecoloog: verzoekster
was volgens de wederpartij te vaak afwezig, wanneer zij maar wilde.
Verzoekster heeft in bedoeld gesprek het besluit van de bedrijfsarts
aangehaald. De wederpartij deelde echter mede dat, gezien de ontevredenheid
sinds enkele maanden, het contract met verzoekster na 30 juni 1997 niet
zou
worden voortgezet. Verzoekster heeft geen concreet antwoord gekregen op
haar
vraag om toelichting op de ontevredenheid. Diezelfde dag bezocht zij de
bedrijfsarts die haar aanraadde voorlopig helemaal thuis te blijven.

Haar tijdelijke arbeidscontract is niet verlengd ondanks herhaaldelijke
toezeggingen van de wederpartij dat zij een contract voor onbepaalde tijd
zou
krijgen. Verzoekster betwist dat het onderzoek met betrekking tot een
reorganisatie en de situatie van het bedrijf reden waren om haar geen
toezeggingen over een vast dienstverband te doen. Haar is door de wederpartij
gezegd dat zij ondanks dat nodig bleef. Verzoekster stelt dat zij door
de
wederpartij aan het lijntje is gehouden. Totdat verzoekster meedeelde zwanger
te zijn, zijn er geen problemen geweest. Er waren geen klachten, wel
complimenten. Het gesprek in maart 1997 kwam als een donderslag bij heldere
hemel. Volgens verzoekster is de reden voor alle problemen die zij bij
de
wederpartij heeft gehad alsmede haar uiteindelijke ontslag gelegen in haar
zwangerschap.

3.5. De wederpartij brengt het volgende naar voren.

Het niet verlengen van het dienstverband met verzoekster is gelegen in
bedrijfseconomische omstandigheden en heeft niets te maken met haar
zwangerschap. De wederpartij heeft in 1995-1996 anderhalf miljoen gulden
verlies geleden. Een door de wederpartij ingeschakeld bureau heeft van
juni
tot oktober 1996 een onderzoek verricht. Er is ongeveer een jaar geleden
een
reorganisatie gestart waarbij een scheiding is gemaakt tussen de directe
en
indirecte kosten. De laatsten zijn die welke niet direct gerelateerd zijn
aan
het productieproces. Volgens het onderzoeksrapport moesten functies worden
opgeheven in de afdelingen Staf en Verkoop. Er zijn inmiddels ongeveer
vijftien mensen ontslagen, allen op de indirecte afdelingen. Thans is de
situatie iets verbeterd, de noodzaak tot reorganisatie is daarmee echter
niet
verdwenen.
Het contract met verzoekster is per 1 januari 1997 verlengd, omdat het
tijdelijk was. De gedachte was dat voorlopig verlenging kon plaatsvinden
en
pas te zijner tijd hoefde te worden bezien wat de situatie van het bedrijf
was. Per 1 juli 1997 had verzoekster juridisch een contract voor onbepaalde
tijd moeten krijgen. Vanwege de onzekere situatie van het bedrijf is de
wederpartij daartoe niet overgegaan. De opvolgster van verzoekster is dan
ook
een uitzendkracht.

Er is nooit sprake geweest van een toezegging omtrent een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd. Het overleg tussen verzoekster en de
commercieel-directeur is inhoudelijk nooit van dien aard geweest en het
is
ook nooit de bedoeling geweest dat verzoekster de indruk zou kunnen krijgen
van een toezegging omtrent een dienstverband voor onbepaalde tijd. Een
vereiste opdracht van de directie aan het hoofd Personeel en Organisatie
van
de wederpartij daartoe is nimmer verstrekt.
In mei 1996 heeft de wederpartij verzoekster reeds meegedeeld, dat in verband
met het ingeschakelde onderzoeksbureau geen toezeggingen konden worden
gedaan
over een vast contract. Op 26 november 1996 is bevestigd dat van dit laatste
geen sprake zou zijn. De wederpartij heeft verzoekster afgeraden te
solliciteren naar het andere bedrijf vanwege de persoonlijke mening dat
het
niet verstandig is om in hetzelfde bedrijf te werken als de echtgenoot.

3.6. De bedrijfseconomische situatie was de hoofdreden voor het niet
verlengen van verzoeksters contract. De wederpartij stelt ter zitting dat
als
die situatie anders was geweest verzoekster -indien de problemen waren
gebleven omtrent haar functioneren- toch was ontslagen. Na aanvankelijke
tevredenheid over verzoekster functioneren was er in de tweede helft van
1996
een aantal zaken waarover de wederpartij niet tevreden was. Het ging om
kleine foutjes, misverstanden in de communicatie. In die tijd heeft
verzoekster ook een normale beoordeling gehad. In oktober waren er nog
geen
grote twijfels, anders zou verzoeksters contract toen ook niet zijn verlengd.
Het is slechter gegaan in de periode december 1996/januari 1997. In maart
1997 is over echt fout gelopen zaken met verzoekster een gesprek gevoerd.

Toen verzoekster minder uren werkte vanwege medische problemen met haar
zwangerschap is dit opgevangen door haar collega- directiesecretaresse.
Vanaf
het begin heeft de wederpartij meegewerkt met de bedrijfsarts. In goed
overleg is besloten dat verzoekster drie dagen kon werken. Verzoekster
had
daarover echter andere ideeën, zij wilde de werktijden zelf invullen. De
wederpartij en verzoekster hebben hierover discussies gehad. Toen verzoekster
later in plaats van drie hele dagen vijf halve dagen werkzaam was, waren
er
meer problemen met de reistijden van verzoekster. De drie hele dagen zijn
omgezet in vijf halve dagen, omdat hele dagen een te zware belasting voor
haar opleverden.
De wederpartij ontkent met klem dat het niet verlengen van het contract
met
verzoekster iets te maken heeft met haar zwangerschap.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te
verlengen.

4.2. In dit verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.

Artikel 7:646 lid 1 van het Burgerlijke Wetboek (BW) bepaalt onder meer
dat
een werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het
aangaan of de beëindiging van een arbeidsovereenkomst.
De Commissie heeft in eerdere uitspraken (Commissie gelijke behandeling,
23
mei 1995, oordeel 95-15; Commissie gelijke behandeling, 24 juli 1995, oordeel
95-29; Commissie gelijke behandeling, 17 april 1996, oordeel 96-26.)
geoordeeld dat het besluit om een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet te
verlengen, een besluit betreffende het aangaan van een arbeidsovereenkomst
is.

Artikel 7:646 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat onder
onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en indirect
onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap
is blijkens deze bepaling een vorm van direct onderscheid.

Ook indien zwangerschap niet de enige of doorslaggevende reden is geweest
bij
het aangaan van een arbeidsovereenkomst maar daarbij wel een rol heeft
gespeeld, is volgens de Commissie in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling gehandeld (Zie onder andere: Commissie gelijke behandeling,
23
mei 1995, oordeel 95-15;
Commissie gelijke behandeling, 13 november 1995, oordeel 95-47.).

De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat afwezigheid of verminderde
inzetbaarheid wegens zwangerschap(sverlof) als een onlosmakelijk gevolg
van
de zwangerschap worden beschouwd en op één lijn gezet worden met de
zwangerschap zelf (Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeel
95-15;
Commissie gelijke behandeling, 22 november 1996, oordeel 96-105;
Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1997, oordeel 97-83.).

Zoals de Commissie reeds in eerdere zaken (Zie onder meer Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid oordeel 420-92-50, 2
september 1992 en 414-92-53, 15 september 1992.) heeft geoordeeld, rekent
de
Commissie het niet tot haar taak om te beoordelen of een kandidaat geschikt
is voor de functie. De taak van de Commissie is na te gaan of er bij de
beoordeling van de (mate van) geschiktheid onderscheid gemaakt is in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid.
De
enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in artikel
7:646 lid 2 tot en met lid 4 BW genoemde uitzonderingen. Gesteld noch
gebleken is dat deze uitzonderingen hier van toepassing zijn.

4.3. Ten aanzien van de vraag of de zwangerschap van verzoekster (mede)
een
rol heeft gespeeld bij het besluit van de wederpartij haar geen
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, overweegt de
Commissie als volgt.

In de brief van 8 april 1997, waarin de wederpartij verzoekster meedeelt
dat
haar contract van rechtswege is beëindigd, is de bedrijfseconomische situatie
als redengeving aangevoerd. Gelet op het door de wederpartij gestelde
aangaande de verliesgevende situatie van het bedrijf, het onderzoek van
het
onder 3.5. genoemde bureau en de maatregelen die dienaangaande zijn
getroffen, overweegt de Commissie dat de bedrijfseconomische situatie
mogelijk een reden was voor de wederpartij om verzoekster geen vast
dienstverband aan te bieden.
Tevens moet worden geconstateerd dat de wederpartij in het
beëindigingsgesprek met verzoekster op 7 april 1997 is ingegaan op het
in
haar ogen onvoldoende functioneren van verzoekster en dat dit plaatsvond
in
het kader van het besluit haar geen nieuw contract aan te bieden. Ter zitting
heeft de wederpartij verklaard dat -los van de door haar als hoofdreden
genoemde bedrijfseconomische situatie- het functioneren van verzoekster
reden
zou zijn om geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan als haar
functioneren onveranderd zou blijven. Deze kwalificatie van verzoeksters
functioneren alsmede het feit dat op dit functioneren in het kader van
het
beëindigingsgesprek op 7 april 1997 is ingegaan, maakt naar het oordeel
van
de Commissie aannemelijk dat verzoeksters functioneren -mogelijk naast
de
bedrijfseconomische situatie- mede een rol heeft gespeeld bij bedoeld besluit
van de wederpartij.

4.4. Ten aanzien van het functioneren van verzoekster overweegt de Commissie,
onder verwijzing naar haar taak dienaangaande zoals aangeduid onder 4.2,
als
volgt.

In oktober/november 1996 was de wederpartij over verzoeksters functioneren
tevreden, gelet op haar beoordeling in die tijd en gelet op het aanbod
van
een contract voor de duur van zes maanden. De Commissie acht het aannemelijk
dat haar functioneren in ieder geval boven enige twijfel was verheven.
De
wederpartij heeft verzoekster immers afgeraden bij een ander bedrijf een
sollicitatie voort te zetten waarbij zij een vast dienstverband zou kunnen
krijgen met een hogere salariëring dan bij de wederpartij. Hierdoor en
door
het bij de wederpartij blijven van verzoekster worden naar het oordeel
van de
Commissie vraagtekens opgeroepen bij de stelling van de wederpartij, dat
bij
verzoekster nooit de indruk kan zijn gewekt omtrent een vast dienstverband
bij de wederpartij. Het handelen van de laatste duidt in elk geval op een
zodanige waardering van verzoeksters functioneren dat de wederpartij haar
als
directiesecretaresse niet wilde missen.

Tussen partijen is niet betwist dat er gedurende en vanaf januari 1997
problemen waren. De medische problemen die rechtstreeks samenhingen met
verzoeksters zwangerschap leidden na advies daartoe van de bedrijfsarts
tot
gesprekken met de wederpartij omtrent werktijden en vervoersmogelijkheden.
Verzoekster heeft gesteld dat deze gesprekken moeizaam verliepen. De
Commissie acht op grond van hetgeen partijen schriftelijk hebben aangedragen
en ter zitting hebben verwoord aannemelijk, dat de wederpartij het eerste
advies van de bedrijfsarts om drie hele dagen te gaan werken problematisch
achtte. Het tweede advies, inhoudende het werken gedurende vijf halve dagen
mits gepaard gaande met een verandering van reistijden en reiswijze, was
bij
de wederpartij problematisch op het punt van de medische voorwaarde
betreffende het vervoer.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de medische problemen betreffende
de zwangerschap van verzoekster leidden tot kanttekeningen en bezwaren
van de
wederpartij bij de werktijdindeling en daarmee samenhangende
vervoersmogelijkheden van verzoekster.

4.5. Ten aanzien van de arbeidsduur zelf staat vast dat deze was verminderd,
aanvankelijk naar drie hele dagen en later naar vijf halve dagen. Verzoekster
heeft onbetwist gesteld dat niet alleen zijzelf maar ook haar
collega-directiesecretaresse die voor haar vervanging zorg zou dragen,
afzonderlijk om een invalkracht hebben gevraagd vanwege verzoeksters
vermindering van werktijd. Hieruit leidt de Commissie af dat de stelling
van
verzoekster dat stapels werk bleven liggen in ieder geval aannemelijk is,
inzoverre is bedoeld dat van de werkzaamheden die normaliter door verzoekster
werden verricht, niet alle van belang blijvende taakonderdelen meer werden
opgepakt.

De Commissie constateert dat de wederpartij niet tevreden was over
verzoeksters functioneren. Verzoekster stelt dat de wederpartij haar chaos
en
nalatigheid verweet. De Commissie acht het niet onaannemelijk dat de
vermindering van verzoeksters arbeidsduur en de wijziging van haar werktijden
enerzijds en de verwijten van de wederpartij anderzijds met elkaar verband
hielden. Immers, gedurende de bijna twee jaren dat verzoekster werkzaam
was
bij de wederpartij is geen sprake geweest van -aan de Commissie gebleken-
twijfel over haar functioneren. Tevens moet worden vastgesteld dat de door
de
wederpartij gestelde vraagtekens bij haar functioneren parallel lopen met
de
zwangerschapsperiode van verzoekster, die gepaard ging met medische problemen
en die daarom leidde tot werktijdvermindering.

4.6. Op grond van het voorgaande acht de Commissie aannemelijk dat het
negatieve oordeel van de wederpartij over het functioneren van verzoekster
samenhangt met de vermindering van de arbeidsduur, de verandering in
werktijden en de daarmee gepaard gaande vervoersproblemen met het
woon-werkverkeer. Deze wijzigingen kwamen tot stand op grond van het
doktersadvies ten aanzien van haar zwangerschap. Dit leidt tot het oordeel
dat de zwangerschap van verzoekster mede een rol heeft gespeeld bij de
beslissing van de wederpartij geen arbeidsovereenkomst met verzoekster
aan te
gaan. Mitsdien heeft de wederpartij direct onderscheid op grond van geslacht
gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Egidius Janssen N.V. te Belfeld
jegens mevrouw C.W. G. direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt
als bedoeld in artikel 7:646 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve
in
strijd met voornoemde wet heeft gehandeld.

Rechters

mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), dhr. mr. S.A. vanZeeland (secretaris Kamer)