Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 oktober 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


NWO geeft subsidies voor onderzoek bij universiteiten. Zij doet dit in
de vorm van aanstellingen van onderzoekers. Bij het verlenen van een aanstelling
hanteert zij leeftijdsgrenzen. De Commissie oordeelt dat de NWO door het
hanteren van deze leeftijdsgrenzen in strijd handelt met de wet gelijke
behandeling. Uit cijfermateriaal blijkt dat de leeftijdsgrenzen vooral
vrouwen met zorgtaken benadelen. De NWO kan onvoldoende aannemelijk maken
dat de gehanteerde leeftijdsgrenzen noodzakelijk zijn. Het argument dat
het rendement van een oudere onderzoeker minder is dan van een jongere
is niet juist. Het rendement van een onderzoeker wordt naast zijn leeftijd
ook bepaald door het intellectuele niveau, de kennis en zijn motivatie
en produktiviteit. Verder doet de Commissie in haar oordeel de aanbeveling
dat het afwijken van de leeftijdsgrenzen voor vrouwen met zorgtaken in
de praktijk ook toegepast moet worden. De meest eenvoudige oplossing is
evenwel geheel af te zien van het stellen van leeftijdseisen.

Volledige tekst

Tenslotte wordt erop gewezen dat de meest eenvoudige oplossing wellicht
is geheel af te zien van het stellen van leeftijdsgrenzen voor toelating.
In dit verband wordt verwezen naar de maatschappelijke ontwikkelingen op
het gebied van leeftijdsdiscriminatie en de terzake in voorbereiding zijnde
wetgeving.

5. Het oordeel van de commissie

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Nederlandse Organisatie
voor Wetenschappelijk Onderzoek te Den Haag indirect onderscheid maakt
naar geslacht door bij de aanstelling van onderzoekers in opleiding en
post-docs leeftijdsgrenzen te stellen en derhalve in strijd met artikel
1a lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen handelt.

Noot

Op 13 oktober 1997 oordeelde de CGB dat met het hanteren van leeftijdscriteria
bij de aanstelling van wetenschappelijk onderzoekers indirect onderscheid
op grond van geslacht wordt gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor
Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Academie
van Wetenschappen (KNAW). Vrouwen ondervinden eerder dan mannen onevenredig
nadeel van deze leeftijdsgrenzen omdat vrouwen hun loopbaan vaker onderbreken
en vaker in deeltijd werken. De zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen
is de belangrijkste reden om dit te doen. De CGB stelt voorop dat dit een
feit van algemene bekendheid is. De Commissie laat het niet bij deze constatering
maar toont met behulp van statistische gegevens aan dat vrouwen met een
wetenschappelijke opleiding in de betrokken leeftijdscategorieën onevenredig
vaak worden getroffen. Daarmee stond vast dat er sprake is van indirect
onderscheid op grond van geslacht. Dit is verboden door de WGB en de AWGB
tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De argumenten om de
leeftijdsgrenzen te hanteren, konden de objectieve rechtvaardigingstoets
niet doorstaan. Voor de afweging van de CGB kan naar het oordeel zelf worden
verwezen omdat de overwegingen duidelijk zijn en bovendien overeenkomstig
vaste Commissie-rechtspraak; het betreft de overwegingen 4.6 en 4.7. Het
eindoordeel is dat in strijd met de wet is gehandeld.

Het oordeel heeft nog een interessant staartje met de aanbeveling in 4.8.
De CGB adviseert NWO om in het beleid een uitdrukkelijke uitzondering op
te nemen waardoor vrouwelijke kandidaten die vanwege zorgtaken de leeftijdsgrens
zijn gepasseerd maar voor het overige wel aan de functie-eisen voldoen,
toch in aanmerking kunnen komen voor de aanstelling als onderzoeker. De
Commissie doet een aanbeveling waarmee kan worden voorkomen dat in de toekomst
nog langer het verboden sekse-onderscheid wordt gemaakt. Met de aanbeveling
lijkt tevens een waardering te worden uitgedrukt voor het maatschappelijke
belang dat gemoeid is bij de daadwerkelijke verlening van zorg voor kinderen
en anderen. Degenen die tot de groep behoren die deze zorgtaken verrichten,
moeten vanwege dit maatschappelijke belang niet worden benadeeld in het
aanstellingsbeleid. Aldus kan de aanbeveling van de Commissie worden opgevat.

Op 14 oktober 1997 ontvingen de leden van de Tweede Kamer een wetsvoorstel
waarin het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het aanbieden
en het aangaan van een arbeidsverhouding wordt verboden (TK 1997-1998,
25 677). Dat dit een dag na de uitspraken van de CGB was, berust op toevalligheden
maar roept wel de vraag op of het wetsvoorstel niet op voorhand achterhaald
is. Immers: personen die tot de groep behoren die relatief het meest gedupeerd
wordt door het hanteren van leeftijdscriteria, genieten de bescherming
van het verbod van indirect onderscheid op grond van sekse.

Het wetsvoorstel heeft een negatief advies van de Raad van State meegekregen
onder andere omdat het niet ter discussie staat dat leeftijdsdiscriminatie
ook nu al verboden is. De Raad doelt hiermee op de mogelijkheden van het
discriminatieverbod van artikel 1 Gw en artikel 26 Bupo-verdrag. Voor gegevens
over jurisprudentie hieromtrent valt te verwijzen naar het artikel `Leeftijds-
en vrouwendiscriminatie’ van Tineke van Vleuten in Nemesis 1995 nr. 5,
p. 112-121 en tevens naar de voorbeelden op p. 11-13 van de memorie van
toelichting bij het zojuist aangehaalde wetsvoorstel.

Wat betekent dit in neutrale termen geformuleerde verbod van onderscheid
op grond van leeftijd voor personen die tot de groep behoren die relatief
het meest gedupeerd wordt door deze vorm van onderscheid? Zijn die personen
daarmee beter af dan met het verbod van discriminatie op grond van sekse?
Een kijkje in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp werkt verhelderend
bij het geven van een antwoord op deze vragen. Uit deze toelichting blijkt
niet dat vrouwen een belangrijke doelgroep zijn geweest voor de ontwerpers
van het wetsvoorstel. Op één plaats wordt op de volgende manier een link
gelegd `… dat leeftijdsdiscriminatie regelmatig vrouwen lijkt te treffen
en dat er mogelijk een verband is tussen leeftijdsdiscriminatie en vrouwendiscriminatie.
De Stichting van de Arbeid wijst erop dat onderscheid naar leeftijd zich
mogelijk meer voor kan doen ten aanzien van vrouwen, aangezien deze veelal
tijdelijk uittreden in verband met het verrichten van zorgtaken.’ (MvT
p. 9) Deze vijf regels komen voor in een toelichting die twintig pagina’s
telt. Daarbij staat het buiten kijf dat de indieners van het wetsvoorstel
hadden kunnen beschikken over het statistische materiaal waarover ook de
CGB de beschikking had.

Voor de beantwoording van de bovenstaande vragen is het eveneens verhelderend
de bijdrage Rechten zonder illusies van Dorien Pessers in het
NJB 1991, p. 999-1008 nog eens te herlezen. Zij wijst op de ontwaarding
van het discriminatieverbod ondermeer door het gebruik van een neutrale
terminologie. Ook de uitbreiding van de verdachte criteria brengt een ontwaarding
mee waardoor vormen van discriminatie die verregaand geïnstitutionaliseerd
zijn – zoals vrouwendiscriminatie – veel moeilijker aan te pakken zijn
met een discriminatieverbod.

Het oordeel van de CGB maakt duidelijk dat er verschil bestaat tussen een
verbod van seksediscriminatie en een neutraal geformuleerd verbod van leeftijdsdiscriminatie.
Bij de Commissie is de blik gericht op de positie van vrouwen als personen
die het meest gedupeerd zijn en bovenal op hun omstandigheden. Die benadering
maakt het mogelijk tot een aanbeveling te komen die discriminatie in de
toekomst kan voorkomen. Als de vraag aan de orde moet komen of functie-eisen
indirect discriminerend zijn voor vrouwen, dwingt dat tot het nadenken
over oplossingen waar vrouwen baat bij hebben. Onderstreept kan worden
dat alleen als vrouwen onevenredig worden getroffen een beroep op het verbod
van indirect onderscheid op grond van sekse kan worden gehonoreerd.

Ook bij de belangenafweging die plaats vindt bij de objectieve rechtvaardigingstoets
is aandacht voor de groep die het meest wordt gedupeerd door discriminerende
functie-eisen nodig. Zo kan het maatschappelijk belang dat voor kinderen
en anderen wordt gezorgd naast de deelname aan de betaalde arbeid of een
tijdlang in plaats van deelname aan de betaalde arbeid, worden meegewogen
bij deze toets. Dat maatschappelijk belang kan bijvoorbeeld worden geplaatst
naast het maatschappelijk belang van het aantal jaren rendement dat een
onderzoeker in de toekomst nog moet opleveren. NWO voerde dit rendementsargument
aan bij de CGB ten voordele van het stellen van de leeftijdsgrenzen.

Het oordeel van de CGB dwingt tot een herbezinning op de vraag op welke
manier het discriminatieverbod moet worden ingezet. Die herbezinning is
ook nodig in verband met de verplichtingen die Nederland heeft op grond
van het VN-vrouwenverdrag. Het VN-vrouwenverdrag verplicht in artikel 11
eerste lid onder b tot het treffen van passende maatregelen om vrouwen
het recht te garanderen op dezelfde arbeidsmogelijkheden met inbegrip van
toepassing van dezelfde selectiemaatstaven in het arbeidsproces. Vrouwen
moeten worden gevrijwaard van alle vormen van directe en indirecte discriminatie.
Artikel 3 VN-Vrouwenverdrag verplicht tot het treffen van passende maatregelen
die leiden tot een positieverbetering van vrouwen.

De betekenis van artikel 1 (verbod vrouwendiscriminatie), artikel 2 (verbod
van directe en indirecte vrouwendiscriminatie bij wet), artikel 3 (positieverbetering
vrouwen) en artikel 5 (doorbreken genderideologie) VN-vrouwenverdrag in
hun onderlinge samenhang is goed uitgelegd in Het Vrouwenverdrag in
Nederland anno 1997
(in de wandelgangen rapport Groenman) op p. 21-27.
Aan de indieners van het wetsvoorstel moet dit als verplichte literatuur
worden voorgeschreven.

Van een wetsvoorstel waarin de positie van vrouwen vrijwel wordt veronachtzaamd,
is weinig positieverbetering te verwachten. Het oordeel van de CGB kan
daar wel aan bijdragen en spoort daarmee goed met de verplichtingen van
het VN-vrouwenverdrag.

Eva Cremers – Hartmann

Rechters

Mrs Gonçalves-Ho Kang You, Nicolai, Dierx