Instantie: Hoge Raad, 17 oktober 1997

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De man en vrouw waren gehuwd bij huwelijkse voorwaarden met koude
uitsluiting.
Na de scheiding heeft de man gevorderd dat de vrouw het aankoopbedrag van
het
huis aan hem terug zal betalen. Het hof heeft deze vordering afgewezen
omdat
de man het daarmee gemoeide bedrag had betaald ‘ter voldoening aan een
op hem
rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter
voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis’.
Het hof heeft hiervoor drie omstandigheden doorslaggevend geacht.
1. Kort na aanvang van het huwelijk heeft de vrouw haar werk opgegeven
om in
het bedrijf van de man te kunnen gaan werken.
2. De vrouw beschikt niet over een zodanig vermogen dat zij na de scheiding
geheel of in belangrijke mate in eigen onderhoud kon voorzien.
3. De subsidie voor de onderhavige woning – die voor de vrouw was bestemd

was aan de man ten goede gekomen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – heeft bij exploit
van
25 maart 1991 eiser tot cassatie – verder te noemen: de man – gedagvaard
voor
de Rechtbank te Leeuwarden en – na wijziging van eis – gevorderd de man
te
veroordelen om aan de vrouw een bedrag van ƒ 122 000 te betalen, vermeerderd
met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 1990, althans vanaf
18
september 1991, althans vanaf de dag van de dagvaarding, en het te dezen
gelegde conservatoire beslag van waarde te verklaren.

De man heeft deze vorderingen bestreden en heeft, voor zover thans nog
van
belang, zijnerzijds in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen tot
betaling van een bedrag van ƒ 171 990, te vermeerderen met de wettelijke
rente over ƒ 116 754 vanaf 4 augustus 1990 en over het overige vanaf 19
september 1991, waarna hij bij repliek in reconventie zijn eis nog heeft
vermeerderd met een bedrag van ƒ 6758, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 9 juli 1992.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 april 1993 in conventie de
beslissing aangehouden en in reconventie een comparitie van partijen gelast.
Bij eindvonnis van 26 mei 1994 heeft de Rechtbank in conventie de vorderingen
van de vrouw vrijwel geheel toegewezen, en heeft zij in reconventie de
vorderingen van de man tot een bedrag van ƒ 111 903,80 toegewezen, met
afwijzing van het meer of anders gevorderde. Tegen beide genoemde vonnissen,
voor zover in reconventie gewezen, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld
bij
het Gerechtshof te
eeuwarden. De man heeft dit hoger beroep bestreden en heeft zijnerzijds,
zowel in conventie als in reconventie, tegen beide vonnissen incidenteel
hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 april 1996 heeft het Hof in het
principaal en incidenteel appel voormeld tussenvonnis bekrachtigd en voorts
het eindvonnis, voorzover daarbij in reconventie ƒ 111 903,80 met rente
werd
toegewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw in reconventie
veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van ƒ 5341,80 met de
wettelijke rente over ƒ 4590 sinds 4 augustus 1990 en over ƒ 751,80 sinds
9
juli 1992, met bekrachtiging van het eindvonnis voor het overige. Het arrest
van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De
vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor
partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal
Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het bezwaar met betrekking tot de in cassatie
overgelegde producties

De door M. bij de schriftelijke toelichting overgelegde producties bevatten
gegevens van feitelijke aard en kunnen, nu zij in de feitelijke instanties
niet in het geding waren, voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen
rol spelen.

4. Beoordeling van het middel

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is in januari
1990
door echtscheiding geëindigd. Begin 1989, toen de man de echtelijke woning
verliet, is de vrouw daarin achtergebleven en zijn de drie kinderen van
partijen, geboren in 1975, 1978 en 1980, aan de zorgen van de vrouw
toevertrouwd.

(ii) Blijkens een akte van huwelijkse voorwaarden, gedateerd 6 december
1972,
was tussen partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten en kwamen
de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor rekening van de man,
met
dien verstande dat, wanneer de vrouw in de bestrijding van die kosten
vrijwillig bijdroeg, de man niet verplicht was dit haar te vergoeden.

(iii) De voormalige echtelijke woning, waar de vrouw met de kinderen woont,
is haar eigendom. De vrouw heeft deze woning in 1981 als premiewoning
aangekocht. De koopsom en de daarop verschuldigde kosten, in totaal een
bedrag van ƒ 116 754 belopend, zijn daarbij door de man voldaan. De vrouw
heeft echter, tot zekerheid van een schuld van de man aan de Rabobank (welke
schuld ook de financiering van de woning betrof), een hypotheek op die
woning
aan de bank verleend. Over de jaren 1982 tot en met 1988 is de voor de
vrouw
bestemde woning-subsidie – overheidsbijdrage voor de op naam van de vrouw
staande premiewoning – op een rekening van het bedrijf van de man gestort
en
derhalve aan de man ten goede gekomen.

(iv) In het voorjaar van 1991 vernam de vrouw dat de Rabobank van plan
was om
in verband met de schuld van de man, ongeveer ƒ 150 000 belopend, onder
meer
ten aanzien van die woning executiemaatregelen te treffen. Zij heeft toen
door storting van een bedrag van ƒ 122 000 op de rekening van de man bij
de
Rabobank bewerkstelligd dat voormelde hypotheek door de bank werd geroyeerd.

4.2. Nadat de vrouw in conventie een vordering tot terugbetaling van de
in
4.1 onder (iv) genoemde ƒ 122 000 tegen de man had ingesteld, welke vordering
in de feitelijke instanties werd toegewezen en in cassatie niet meer aan
de
orde is, heeft in reconventie de man, voor zover thans nog van belang,
gevorderd de aldaar onder (iii) genoemde ƒ 116 754 aan hem terug te betalen.
Naar aanleiding van een desbetreffend verweer van de vrouw heeft het Hof
deze
laatste vordering afgewezen omdat de man het daarmee gemoeide bedrag had
betaald “ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting
van
moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende
natuurlijke verbintenis”. Hiertegen richt zich het middel.

4.3. Bij het bestreden oordeel is het Hof, onder verwijzing naar HR 15
september 1995, NJ 1996, 616, voor zover thans van belang ervan uitgegaan
dat
ook onder het hier van toepassing zijnde oude recht de objectieve maatstaf
van art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW gelding had en sprak het
dienovereenkomstig als zijn oordeel uit dat bij de toepassing van deze
maatstaf aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet,
geen beslissende betekenis toekomt. Hiervan uitgaande, heeft het voorts
overeenkomstig genoemd arrest vooropgesteld dat in een geval als het
onderhavige, waarin (bij een zogenaamde “koude uitsluiting”) de man gelden
heeft verstrekt voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw
te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning,
in
het algemeen sprake is van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid
van
een natuurlijke verbintenis zoals hier bedoeld, nu het voor de hand ligt
dat
een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het
einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen en deze waarborg
niet
tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten
verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen
te
kunnen voldoen. Tegen deze achtergrond heeft het Hof voor zijn bestreden
oordeel, meer concreet, drie omstandigheden doorslaggevend geacht. Allereerst
heeft het in aanmerking genomen dat de vrouw, zoals niet of onvoldoende
was
weersproken, kort na de aanvang van het huwelijk een betaalde werkkring
had
opgegeven om in het bedrijf van de man te kunnen gaan werken, in welk bedrijf
zij gedurende ongeveer veertien jaren circa 40 uren per week zonder beloning
had gewerkt, en dat dus de vrouw ten behoeve van het bedrijf van de man
de
mogelijkheid had prijsgegeven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat niet was gebleken dat de
vrouw
over een zo aanzienlijk vermogen beschikte, dat zij na het einde van het
huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien.
Ten slotte heeft het Hof nog verwezen naar de hiervóór in 4.1 onder (iii)
reeds vermelde omstandigheid dat de subsidie voor de onderhavige woning
– die
voor de vrouw was bestemd – aan de man ten goede was gekomen. Aan een en
ander heeft het Hof, kort gezegd, nog toegevoegd dat aan zijn oordeel niet
afdoet dat de man ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse
voorwaarden gedurende het huwelijk de kosten van de gezamenlijke huishouding
heeft gedragen en dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het
huwelijk niet winstgevend is gebleken, en evenmin dat de vrouw na het
uiteengaan van partijen in februari 1989 per 1 augustus 1989 door werk
in
haar eigen onderhoud voorziet.

4.4. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd en geen rechtsregel
geschonden, ook niet de regel van art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW.
Daarbij verdient nog opmerking dat voor de vraag of de man, door in 1981
de
koopsom van de echtelijke woning te betalen en de kosten van de koop voor
zijn rekening te nemen, aan een dringende morele verplichting voldeed,
niet
van belang is hoe thans, vele jaren later, partijen er financieel blijken
voor te staan, en evenmin van belang is of het huwelijk van partijen door
overlijden dan wel door een echtscheiding werd beëindigd. Voor het overige
is
’s Hofs oordeel zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat
het
in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst. Het is geenszins
onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Derhalve faalt het middel.

5. Beslissing

De Hoge Raad: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding
in
cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Roelvink, Heemskerk, Jansen