Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 10 oktober 1997

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De man komt de omgangsregeling niet goed na en de kinderen vertonen klachten,
zoals verlatingsangst en het-niet-willen- overblijven op school. De vrouw
wil
wel dat er contact is tussen de vader en de kinderen. De rechter acht zich
niet voldoende ingelicht en formuleert een aantal vragen aan de Raad voor
de
Kinderbescherming die daar onderzoek naar dient te verrichten.

Volledige tekst

Het geding

De man en de vrouw zijn in 1984 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van
de
rechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 januari 1997 is tussen hen de echtscheiding
uitgesproken. Daarbij is aan de man ten laste van de vrouw een alimentatie
toegekend van ƒ 350,= per maand, vanaf het moment dat het thans op zijn
salaris rustende loonbeslag zal zijn opgeheven.

Voorts is bij die beschikking bepaald dat aan de vrouw voortaan alleen
het
gezag toekomt over de minderjarigen
1. Wendy, geboren op 16 mei 1987, en
2. Erwin, geboren op 14 augustus 1990,
en is door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op ƒ 150,= per maand
per kind zolang het loonbeslag rust en op ƒ 250,= per maand per kind wanneer
het loonbeslag zal zijn opgeheven.

Bij genoemde beschikking is voorts bepaald dat de man gerechtigd is de
minderjarigen één weekend in de drie weken bij zich te hebben van
vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 19.00 uur, alsmede één
doordeweekse dag na schooltijd tot 19.00 uur en voorts de eerste drie weken
van de zomervakantie.

De man is tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de beschikking
van
15 januari 1997 te vernietigen voor zover het betreft de hoogte van de
bijdragen voor de vrouw en de kinderen en, opnieuw beschikkende, de
kinderbijdrage te bepalen op nihil zolang het loonbeslag nog op het salaris
rust en op ƒ 250,= per maand zodra het loonbeslag is opgeheven en tenslotte
te bepalen dat de alimentatie voor de vrouw wordt gesteld op nihil, ook
wanneer het loonbeslag is opgeheven. In ieder geval verzoekt de man de
hoogte
van de vastgestelde bijdrage te wijzigen en te bepalen op een zodanig bedrag
en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent
te behoren.

De vrouw heeft tijdig een verweerschrift ingediend en in het incidentele
hoger beroep verzocht de beschikking van 15 januari 1997 te vernietigen
voor
wat betreft de vaststelling van de omgangsregeling alsmede de alimentatie
voor de vrouw en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man slechts in
onderling overleg met de vrouw de omgang met de minderjarige kan hebben
en
voorts te bepalen dat er geen omgangskosten ten laste van de draagkracht
van
de man kunnen worden opgevoerd, als gevolg waarvan de bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw dienovereenkomstig vermeerderd dient te worden,
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie
vermeent te behoren, met handhaving van de overige beslissingen zoals
vastgelegd door de rechtbank.

Op 29 augustus is de zaak mondeling behandeld.

Beoordeling van de zaak in het principale en het incidentele hoger
beroep

1. Omgangsregeling

1.1. Omdat de man de omgangsregeling niet goed nakwam, heeft de vrouw
verzocht de vastgestelde omgangsregeling op te heffen en in plaats daarvan
op
te nemen in de beschikking dat een omgangsregeling in onderling overleg
kan
plaatsvinden. De vrouw acht het wel in het belang van de kinderen dat zij
omgang met hun vader hebben. De kinderen zijn in de maand juli 1997 twee
weken bij de man geweest en dat is niet goed gegaan volgens de vrouw; de
kinderen willen thans niet overblijven op school en lijden volgens de
vertrouwensarts aan verlatingsangst.

1.2. De man betwist dat hij de omgangsregeling niet goed is nagekomen.
De man
verklaarde aanvankelijk dat hij zich er noodgedwongen maar bij neerlegde
dat
er tijdelijk geen omgangsregeling zou zijn. Op de zitting is echter gebleken
dat hij de kinderen wel heel graag bij zich wil hebben.

1.3. Ter zitting zijn de partijen tot overeenstemming gekomen over een
voorlopige omgangsregeling van één weekend per maand van zaterdagmorgen
tot
zondagavond, te beginnen bij het weekend van 27 september 1997. Voorts
is ter
zitting afgesproken dat er één belcontact per week tussen de man en de
minderjarigen zal plaatsvinden, het tijdstip door de man aan te geven.

1.4. Het hof acht zich nog niet voldoende ingelicht om reeds nu een
verantwoorde eindbeslissing te nemen omtrent de omgang tussen de man en
de
kinderen. Het hof zal daarom een nadere behandeling bepalen en, met
instemming van beide partijen, de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken
een onderzoek te verrichten, waarbij de volgende vragen leidraad kunnen
zijn.
a. hoe is de relatie van de kinderen met de man;
b. welk beeld hebben de kinderen van de man;
c. is de man in staat het omgangsrecht op een verantwoorde wijze uit te
oefenen;
d. beschikt de vrouw over voldoende draagkracht om de kinderen te stimuleren
omgang met de man te hebben, hen daarop voor te bereiden en hen daarbij
te
begeleiden;
e. welke factoren staan aan een goede omgang tussen de man en de kinderen
in
de weg en zijn er mogelijkheden om die factoren te doen verdwijnen;
f. doen zich bijzondere omstandigheden voor die van belang kunnen zijn
voor
de vaststelling van de omgangsregeling;
g. welke betekenis dient te worden toegekend aan de (verlatings)angsten
die
door de vrouw bij de kinderen zijn gesignaleerd;
h. hoe zou een goede omgangsregeling tussen de man en de kinderen er uit
moeten zien;
i. zijn er tijdens het onderzoek nog andere feiten en omstandigheden bekend
geworden die mogelijk van belang kunnen zijn voor enige door het hof te
nemen
beslissing?

2. Alimentatie

2.1. De man heeft gesteld dat de vrouw samenleeft met een ander als waren
zij
gehuwd, zodat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op een bijdrage van
hem
in de kosten van haar levensonderhoud.

2.2. De vrouw heeft de samenleving betwist.

2.3. Het hof is van oordeel dat de man, nu hij geen nadere feiten en
omstandigheden heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling,
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw samenleeft met een ander
als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.

2.4. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft
gehouden met het feit dat de vrouw in staat is in de kosten van haar eigen
onderhoud te voorzien.

2.5. De vrouw is 36 jaar oud. De minderjarigen wonen bij haar. Haar bruto
inkomen bedraagt ƒ 1.407,= per maand. Daarnaast verricht zij thuis
strijkwerkzaamheden waarmee zij gemiddeld rond ƒ 250,= bruto per maand
verdient.

2.6. Gelet op het inkomen van de vrouw en nu de man ter terechtzitting
heeft
aangegeven dat in verband met haar zorg voor de kinderen van de vrouw niet
verlangd kan worden dat zij naast haar strijkwerkzaamheden meer dan vijftig
procent werkt, staat de behoeft van de vrouw aan een aanvullende alimentatie
vast.

2.7. De man heeft gesteld dat de rechtbank bij de bepaling van zijn
draagkracht ten onrechte is uitgegaan van de bijstandsnorm voor
alleenstaande.

2.8. De man woont sedert mei 1996 samen. Zijn partner heeft als
administratieve uitzendkracht in 1996 gemiddeld ƒ 437,= netto per maand
verdiend. Van januari tot en met maart 1997 heeft zij ƒ 1.300,= netto per
maand verdiend en daarna, zo stelt de man in zijn appelschrift, verdiende
zij
weer een bedrag van rond ƒ 437,= netto per maand. Ter zitting heeft de
man
verklaard dat zijn partner in de week van 25 augustus 1997 voor een aantal
weken full-time is gaan werken.

2.9. Het hof acht de verdiencapaciteit van de partner van de man zodanig
dat
de man met betrekking tot zijn draagkracht als alleenstaande dient te worden
aangemerkt.

2.10. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van
woonlasten van ƒ 380,= per maand. Zijn huur bedroeg tot juli (het hof leest:)
1997 ƒ 759,= per maand. Met ingang van 18 juni 1997 heeft de man een nieuwe
woning gehuurd, waarvan de netto huur ƒ 860,= per maand bedraagt. De man
meent dat de huur naar evenredigheid ten laste dient te komen van hemzelf
en
zijn partner.

2.11. Het hof zal, gelet op hetgeen hieromtrent onder 2.8. en 2.9. is
overwogen, aan de partner van de man een evenredig deel, te weten eenderde
deel, van de woonlasten van de man toerekenen.

2.12. De man, 35 jaar oud, heeft een inkomen van ƒ 48.444,= bruto per jaar,
inclusief vakantietoeslag. Onbetwist is dat zolang er een loonbeslag op
zijn
salaris lag, de man een netto inkomen had van ƒ 2.011,= per maand inclusief
vakantiegeld. De man heeft gesteld dat de premie ziektekostenverzekering
ƒ
12,= per maand bedraagt (alleen voor zichzelf). Voorts heeft hij, naast
eerdergenoemde huurlasten, per maand ƒ 120,= kosten omgangsregeling opgevoerd
en een bijdrage Sociaal Fonds van ƒ 10,=.

2.13. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan
van
de inkomsten van de man als voormeld en voorts tot augustus 1997 rekening
houden met kosten omgangsregeling ad ƒ 100,= per maand gelet op de feitelijke
frequentie van die regeling, en daarna met kosten omgangsregeling c.q.
belcontacten -gelet op hetgeen ter zitting is afgesproken- ad ƒ 50,= per
maand en vervolgens -nu de partner van de man een-derde gedeelte daarvan
voor haar rekening dient te nemen- tot 1 juni 1997 met een bedrag van ƒ
530,=
per maand aan huur en vanaf 1 juni 1997 met een bedrag van ƒ 600,= per
maand.

2.14. Geen rekening wordt gehouden met de premie ziektekostenverzekering,
nu
de man ziekenfondsverzekerd is en de premie daaraan verbonden wordt geacht
te
zijn begrepen in de basisnorm.

2.15. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man, voordat het
loonbeslag is opgeheven, te weten voor 30 mei 1997, een alimentatie voor
de
kinderen toelaat van ƒ 150,= per maand per kind, waarna er geen ruimte
meer
is voor alimentatie voor de vrouw. Nadat het loonbeslag is opgeheven,
derhalve na 30 mei 1997, laat de draagkracht van de man een alimentatie
voor
de kinderen toe van ƒ 250,= per maand per kind en voor de vrouw van ƒ 350,=
per maand, welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke
maatstaven.

2.16. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking voor wat
betreft de alimentatie moet worden bekrachtigd.

Beslissing van de zaak in het principale en het incidentele hoger
beroep

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 januari
1997, voor zover het de alimentatie voor de vrouw en de kinderen betreft;

wijst af hetgeen in hoger beroep met betrekking tot die alimentatie meer
of
anders verzocht is;

verzoekt de raad voor de kinderbescherming, uitgaande van de onder 1.4.
gestelde vragen, een onderzoek als voormeld te verrichten en het hof daarover
te rapporteren en te adviseren;

heft de door de rechtbank bij beschikking van 15 januari 1997 vastgestelde
omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen op tot nadere mondelinge
behandeling van het hoger beroep;

bepaalt dat de man, in afwachting van het onderzoek door de raad voor de
kinderbescherming, de beide minderjarigen één weekend per maand van
zaterdagmorgen 10 uur tot zondagavond 17.00 uur bij zich mag hebben, te
beginnen bij het weekend van 27 september 1997, en voorts dat er één
belcontact per week tussen de man en de minderjarigen mag plaatsvinden,
het
tijdstip door de man te bepalen, bij voorkeur tevoren aan te geven;

bepaalt, in afwachting van het gereedkomen van het rapport, dat de
behandeling wordt voortgezet op 28 februari 1998 pro forma;

houdt iedere verder beslissing aan.

Rechters

Mr Wigleven