Instantie: Hof van Justitie EG, 2 oktober 1997

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


De – voor vrijstelling van het examen voor toelating voor het beroep van
belastingadviseur – vereiste periode van beroepsuitoefening wordt met een
overeenkomstige termijn verlengd bij deeltijdarbeid. Deze regeling benadeelt
deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Van de deeltijdwerkende
stafmedewerkers van de belastingdienst Bremen is 92,4 procent vrouw. het
Hof constateert een indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen. Geen
objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij beschikking van 7 maart 1995, bij het Hof ingekomen op 30 maart
daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 177 EG-Verdrag
een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 3, lid 1,
van richtlijn
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van
het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van de
toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen
en ten
aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, p. 40, hierna: richtlijn’).

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen B. Kording en Senator für
Finanzen
betreffende de weigering van de bij de Senator für Finanzen ingestelde
commissie
belast met het onderzoek van de aanvragen om erkenning als belastingadviseur,
om
Kording vrij te stellen van de verplichting om te slagen voor een examen
alvorens
de werkzaamheid van belastingadviseur te kunnen uitoefenen.

3. Volgens artikel 1, lid 1, beoogt de richtlijn de tenuitvoerlegging in
de Lid-Staten
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van
de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot
de
beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Dit is
het
‘beginsel van gelijke behandeling’.

4. Artikel 3, lid 1, bepaalt: De toepassing van het beginsel van gelijke
behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op
grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip
van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of
de bedrijfstak, en tot alle niveaus van
de beroepshiërarchie.’

5. Uit artikel 2 van het Steuerberatungsgesetz (wet betreffende de werkzaamheid
van
belastingadviseur, hierna: `StBerG’) volgt, dat in Duitsland de beroepsactiviteit
van
belastingadviseur alleen mag worden uitgeoefend door daartoe gemachtigde
personen en verenigingen. De titel van belastingadviseur wordt toegekend
aan de personen die zijn geslaagd voor het toegangsexamen tot het beroep
van belastingadviseur dan wel daarvan zijn vrijgesteld (artikel 35, lid
1, StBerG). Ingevolge artikel 38, lid 1, punt 4, sub a, StBerG zijn daarvan
met name vrijgesteld `de gewezen ambtenaren of stafleden van de belastingdienst
die doen blijken van een ervaring van tenminste vijftien jaar op het gebied
van belastingen die binnen de bevoegdheidssfeer vallen van de belastingdienst
van de Bondsstaat of van een
and, op een post van `Sachbearbeiter’ of ten minste op een gelijkwaardige
post’.

6. Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding was in artikel 38 StBerG
niet
gepreciseerd of de vereiste ervaring van vijftien jaar ook kon worden verkregen
in
het kader van deeltijdarbeid.

7. De toepassing van artikel 38 ondergaat evenwel de invloed van artikel
36, lid 3,
StBerG, zoals gewijzigd bij de Zesde wijzigingswet van 1994, waarin het
heet, dat
de vereiste ervaring om deel te nemen aan het toelatingsexamen voor het
beroep
van belastingadviseur, eveneens kan worden verkregen in het kader van een
deeltijdbetrekking. In geval van deeltijdarbeid die ten minste de helft
bedraagt van
de normale arbeidsduur, wordt de totale duur verlengd met een overeenkomstige
termijn, tot maximum het dubbele van de in leden 1 en 2 voorziene termijn.
Deeltijdarbeid die minder bedraagt dan de helft van de normale arbeidsduur,
wordt
niet in aanmerking genomen.

8. De nieuwe tekst van artikel 38, lid 2, StBerG, zoals eveneens gewijzigd
bij de Zesde
wijzigingswet van 1994, bepaalt dat artikel 36, lid 3, eveneens geldt voor
de
vrijstelling van het examen.

9. Kording werkt als Sachbearbeiter bij de Oberfinanzdirektion te Bremen.
Bij brief
van 21 oktober 1992 heeft zij verweerder in het hoofdgeding verzocht haar
bij wege
van bindend advies te bevestigen, dat zij op 30 april 1993 ingevolge de
door haar
tot dan uitgeoefende functies vrijgesteld was van het examen dat toegang
verleent
tot het beroep van belastingadviseur.

10. De commissie die zich moet uitspreken over de aanvragen tot toelating
tot het beroep van belastingadviseur, heeft bij bindend advies van 11 februari
1993 aan Kording laten weten, dat volgens haar de uitgeoefende activiteit
aan de gestelde voorwaarden voldoet, maar dat op 30 april 1993 Kording
haar beroepsactiviteit niet had uitgeoefend gedurende de bij het StBerG
voorgeschreven minimumperiode van vijftien jaar. Volgens dit advies is
de wetgever bij de vaststelling van de duur van de praktijkervaring ervan
uitgegaan, dat de activiteiten bij wege van hoofdberoep, dit wel zeggen
voltijds, moeten worden uitgeoefend. In het geval van een kandidaat die
deeltijds werkt, kunnen de overeenkomstige perioden dus slechts in aanmerking
worden genomen op basis van de verhouding tussen de reële arbeidsduur van
de betrokkenen en de normale arbeidsduur.

11. Op 9 maart 1993 heeft Kording beroep ingesteld bij het Finanzgericht,
dat twijfels
had over de verenigbaarheid van de Duitse wetgeving met de richtlijn, en
het Hof
om een prejudiciële beslissing heeft verzocht over de volgende vraag:

‘Is er sprake van schending van artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG
van
9 februari 1976 (PB 1976, L 39, p. 40) of een andere gemeenschapsrechtelijke
bepaling in de vorm van .indirecte discriminatie van vrouwen’; indien volgens
de
nationale bepalingen (artikel 38, lid 1, punt 4, sub a, en lid 2, juncto
artikel 36,
lid 3, Steuerberatungsgesetz) de als voorwaarde voor vrijstelling van het
examen
voor belastingadviseur vereiste activiteit van ten minste 15 jaar als stafmedewerker
(‘Sachbearbeiter’) van de belastingdienst, bij deeltijdarbeid van ten minste
de helft
van de normale arbeidsduur, met een overeenkomstige termijn wordt verlengd,
en
indien 110 van de 119 deeltijds werkende stafleden van de belastingdienst
te
Bremen vrouwen zijn (92,4 %)?’

12. De verwijzende rechter wenst met zijn vraag in wezen te vernemen, of
artikel 3,
lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling
bepalende
dat in geval van deeltijdarbeid van tenminste de helft van de normale arbeidsduur,
de voor vrijstelling van het examen voor toelating tot het beroep van
belastingadviseur vereiste periode van beroepsuitoefening met een overeenkomstige
termijn wordt verlengd.

13. Er zij aan herinnerd, dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn elke discriminatie
op grond
van geslacht verbiedt wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip
van de
selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak,
en
tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.

14. Zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 14 februari 1995
(zaak C-279/93,
Schumacker, Jurispr. 1995, p. I-225, r.o. 30), is er slechts sprake van
discriminatie,
wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties
of
wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.

15. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, behelst de in het hoofdgeding
toepasselijke wettelijke regeling geen rechtstreekse discriminatie, aangezien
bij
identieke deeltijdarbeid de verlenging van de totale arbeidsduur die wordt
verlangd
van een `Sachbearbeiter’ bij de belastingdienst die met vrijstelling van
het examen
toegang wenst te krijgen tot het beroep van belastingadviseur, dezelfde
is voor
mannen en voor vrouwen. Onderzocht moet dus worden, of een dergelijke bepaling
een indirecte discriminatie kan uitmaken.

16. Volgens vaste rechtspraak is er indirecte discriminatie wanneer de
toepassing van
een nationale maatregel, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite
een groter
aantal vrouwen dan mannen benadeelt (in die zin, arresten van 14 december
1995,
zaak C-444/93, Megner en Scheffel, Jurispr. 1995, p. I-4741, r.o. 24, en
24 februari
1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, p. I-571, r.o. 33).

17. Onbetwistbaar is, dat bepalingen zoals die welke in het hoofdgeding
aan de orde
zijn, gevolgen hebben voor deeltijdwerknemers en hen benadelen ten opzichte
van
voltijdwerknemers. Voor een vrijstelling van het examen is namelijk vereist,
dat de
deeltijdwerknemers verschillende jaren langer gewerkt hebben dan de
voltijdwerknemers.

18. Uit de verwijzingsbeschikking volgt eveneens, dat 92,4 % van de deeltijdwerkende
stafmedewerkers van de belastingdienst te Bremen, vrouwen zijn.

19. In een dergelijk geval moet worden vastgesteld, dat bepalingen zoals
die welke in
het hoofdgeding aan de orde zijn, in feite tot gevolg hebben dat vrouwelijke
werknemers worden gediscrimineerd ten opzichte van mannelijke werknemers,
en
dus als strijdig met de richtlijn moeten worden beschouwd. Dit zou slechts
anders
zijn, indien het verschil in behandeling van de twee categorieën werknemers
zou
worden gerechtvaardigd door factoren die losstaan van elke discriminatie
op grond
van geslacht (zie met name arresten van 13 mei 1986, zaak 170/84, Bilka,
Jurispr. 1986, p. 1607, r.o. 29; 13 juli 1989, zaak 171/88, Rinner-Kühn,
Jurispr. 1989, p. 2743, r.o. 12, en 6 februari 1996, zaak C-457/93, Lewark,
Jurispr. 1996, p. I-243, r.o. 31).

20. Het staat aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is
om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om
op grond van alle omstandigheden uit te maken, of en in hoeverre een wettelijke
regeling, die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is
doch die in feite vrouwen in sterkere mate dan mannen treft, haar rechtvaardiging
vindt in objectieve factoren die losstaan van elke discriminatie op grond
van geslacht (zie arresten van 31 maart 1981, zaak 96/80, Jenkins, Jurispr.
1981, p. 911, r.o. 14; Bilka, reeds aangehaald, r.o. 36, en Rinner-Kühn,
reeds aangehaald, r.o. 15).

21. Verweerder in het hoofdgeding stelt zich op het standpunt, dat het
verkrijgen van de titel van belastingadviseur, met vrijstelling van deelneming
aan het examen voor toelating tot dit beroep, moet worden beschouwd als
een uitzondering, waarvoor uitsluitend de personen in aanmerking komen
die gedurende een bepaalde tijd een activiteit hebben uitgeoefend, en waarvan
dus vaststaat dat zij over een bepaalde minimumervaring beschikken. Zijns
inziens is voor het verkrijgen van de vereiste kennis om zonder examen
tot het beroep te worden toegelaten, een beroepsactiviteit nodig van een
bepaalde duur, die is vastgesteld ongeacht de concrete gevallen en met
dezelfde gevolgen voor alle kandidaten.

22. Verzoekster in het hoofdgeding daarentegen, stelt dat de diversiteit
van de werkzaamheden en de kwaliteit van de arbeid van deeltijdwerknemers
overeenkomen met die van voltijdwerknemers. Het enige verschil betreft
de kwantiteit van de verrichte werkzaamheden.

23. In zijn arrest van 7 februari 1991 (zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991,
p. I-297, r.o. 14) heeft het Hof verklaard, dat de zienswijze dat er een
specifiek verband bestaat tussen de duur van een beroepsactiviteit en het
verwerven van een bepaald niveau van kennis of ervaring, niet meer is dan
een generaliserende uitspraak over bepaalde categorieën werknemers, waaruit
geen objectieve criteria kunnen worden afgeleid, buiten elke discriminatie
om. Ook al gaan anciënniteit en beroepservaring hand in hand, en is een
ervaren werknemer beter toegerust voor de hem opgedragen werkzaamheden,
toch hangt het objectieve karakter van een dergelijk criterium af van alle
omstandigheden van het individuele geval en met name van het verband tussen
de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de uitoefening van
deze functie na een bepaald aantal arbeidsuren verschaft.

24. Bovendien heeft de verwijzende rechter reeds vastgesteld, dat het StBerG,
in zijn oorspronkelijke versie, de vrijstelling van de stafmedewerkers
van de belastingdienst van deelneming aan het examen voor toegang tot het
beroep van belastingadviseur afhankelijk stelde van de voorwaarde dat zij
in belastingzaken vijf jaar ervaring hadden in de loop van de tien jaar
voorafgaand aan hun vertrek uit de dienst. Kording heeft voor de verwijzende
rechter, door verweerder in het hoofdgeding onweersproken, verklaard, dat
de duur van de vereiste ervaring in 1972 van vijf op vijftien jaar was
gebracht om de neiging van de ambtenaren tegen te gaan om over te stappen
naar een vrij beroep, zodat de wetswijziging niet is ingegeven door redenen
verband houdend met de kwalificatie van de betrokkenen.

25. Wanneer in die omstandigheden een deeltijdwerknemer minder gunstig
wordt behandeld dan een voltijdwerknemer, roepen bepalingen als die welke
in het hoofdgeding van toepassing zijn een indirecte discriminatie in het
leven ten nadele van de vrouwelijke werknemers, wanneer blijkt dat in feite
een aanzienlijk lager percentage mannen dan vrouwen deeltijds werkt, zodat
die bepalingen in strijd zijn met artikel 3, lid 1, van de richtlijn. Een
dergelijke ongelijke behandeling is evenwel verenigbaar met deze bepaling,
indien zij haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die losstaan
van elke discriminatie op grond van geslacht.

26. Indien de nationale rechter vaststelt dat de bevoegde autoriteiten
hebben kunnen aantonen, dat het vereiste dat een deeltijdwerknemer een
langere periode van beroepsactiviteit achter zich moet hebben dan een voltijdwerknemer
om te worden vrijgesteld van het examen voor toegang tot het beroep van
belastingadviseur, zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die
losstaan van elke discriminatie op grond van geslacht, kan de loutere omstandigheid
dat de nationale wettelijke regeling een aanzienlijk groter aantal vrouwelijke
dan mannelijke werknemers raakt, niet worden beschouwd als een schending
van artikel 3, lid 1, van de richtlijn.

27. Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel
3, lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling
bepalende dat, in geval van deeltijdarbeid van tenminste de helft van de
normale arbeidsduur, de periode van beroepsactiviteit die is vereist om
te worden vrijgesteld van het examen dat toegang verleent tot het beroep
van belastingadviseur, met een overeenkomstige termijn wordt verlengd,
wanneer deze bepalingen een aanzienlijk groter aantal vrouwelijke dan mannelijke
werknemers raken, behoudens wanneer die wettelijke regeling haar rechtvaardiging
vindt in objectieve criteria die losstaan van elke discriminatie op grond
van geslacht.

Kosten

De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie
van de
Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van
de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident
te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft
te
beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van
7 maart
1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van
mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,
verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling bepalende dat, in geval
van
deeltijdarbeid van tenminste de helft van de normale arbeidsduur, de periode
van
beroepsactiviteit die is vereist om te worden vrijgesteld van het examen
dat toegang
verleent tot het beroep van belastingadviseur, met een overeenkomstige
termijn
wordt verlengd, wanneer deze bepalingen een aanzienlijk groter aantal vrouwelijke
dan mannelijke werknemers raken, behoudens wanneer die wettelijke regeling
haar
rechtvaardiging vindt in objectieve criteria die losstaan van elke discriminatie
op
grond van geslacht.

Rechters

Mrs Murray, Kapteyn