Instantie: Rechtbank Amsterdam, 24 september 1997

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


In het tussenvonnis werd A toegelaten tot het bewijs dat groepsleider H
haar seksueel heeft misbruikt in de periode van oktober 1979 tot eind maart
1984. A heeft zeven getuigen doen horen, waarna H in tegenverhoor drie
getuigen heeft voortgebracht. De rechtbank is van oordeel dat op grond
van de niet door tegenverhoor ontzenuwde getuigenverklaringen in onderling
verband en samenhang beschouwd, A geslaagd is in het haar opgedragen bewijs.
Gelet op de inhoud van deze verklaringen die elkaar aanvullen en bevestigen,
is niet van doorslaggevend belang dat de getuigen niet uit eigen waarneming
kunnen verklaren over de sexuele contacten die hebben plaatsgevonden.
Na bewijslevering staat vast dat de sexuele contacten tussen A en H zijn
begonnen toen A zestien jaar oud was en zijn doorgegaan tot omstreeks haar
twintigste jaar. H diende in zijn functie als groepsleider te verzorgen
en hulp te verlenen, hij oefende in die hoedanigheid gezag over haar uit.
Door onder deze omstandigheden met A een seksuele relatie aan te knopen
en gedurende ruim vier jaar te laten voortbestaan, heeft H misbruik gemaakt
van zijn vertrouwensfunctie tegenover haar. Dit levert een onrechtmatige
daad jegens A op. H is aansprakelijk voor de schade die A ten gevolge daarvan
heeft geleden en zal lijden. De rechtbank is van oordeel dat door A geleden
immateriële schade naar billijkheid moet worden vastgesteld op ƒ 40.000,–.

Volledige tekst

Verder verloop van de procedure

Ingevolge het in deze zaak op 9 november 1994 gewezen vonnis heeft A zeven
getuigen doen horen, waarna H in tegenverhoor drie getuigen heeft voorgebracht.
Daarna hebben partijen het resultaat van de bewijsvoering in daartoe strekkende
conclusies, beide met bewijsstukken, besproken en heeft A nog een akte
uitlating produktie genomen. Tenslotte hebben partijen andermaal stukken
overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing

1. Bij genoemd tussenvonnis werd A toegelaten tot het bewijs van dat H
haar sexueel heeft misbruikt in de periode van oktober 1979 tot eind maart
1984.

2.1. Als getuige heeft A het door haar gestelde onder ede bevestigd en
nader toegelicht.

2.2. Voorts hebben als getuigen in het kader van voornoemde bewijsopdracht,
voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard:

(…) psycholoog/psychotherapeut:
Ik was in de tijd dat A in Santpoort verbleef haar groeps- en individuele
therapeut. Ik heb geen herinnering meer aan de gesprekken die ik met haar
heb gevoerd, maar ontleen mijn verklaring aan het dossier met evaluatieverslagen.
Het team waarvan ik een meningvormend lid was ging wat betreft A uit van
onder andere een incest hypothese. Dit hield verband met de symptomen die
zij vertoonde: zij was depressief, verminkte zichzelf en had een neiging
tot suicide. Zij heeft ook een poging tot zelfmoord gedaan. Zij had verder
angst voor aanrakingen en sexualiteit was niet bespreekbaar. Tijdens de
individuele therapie die ik haar gaf, was sprake van een geheim dat lange
tijd niet helder werd. Ik citeer uit een evaluatieverslag dat door mij
is geschreven op 8 december 1982. Daar staat het volgende: “uiteindelijk
doorbraak van het gekerm (…) overdrachtelijk gezien wel een bevestiging
van de incesthypothese.” Het meest waarschijnlijk is dat dit betekent dat
de incesthypothese wel wordt bevestigd, alleen niet in de strikte zin van
sexuele intimidatie met familie, maar met iemand die op dat moment de vader/moeder
vertegenwoordigde in de beleving van A.

(…)
Ik ken A uit de periode dat zij in Amstelland zat. Ik was daar humanistisch
geestelijk raadsvrouw en had een vertrouwensfunctie, los van het behandelteam.
Ik heb uit de gesprekken die ik met A voerde de volgende herinneringen:
– A vertelde mij dat zij voorheen in een opvanghuis had gezeten waar H
hulpverlener was. zij vertelde dat hij haar ’s avonds kwam instoppen en
een nachtzoen kwam geven en dat dit na verloop van tijd escaleerde via
aanrakingen tot uiteindelijk het bij haar in bed kruipen. Verdere details
herinner ik mij niet; ik denk dat zij die niet heeft verteld.
– A ging in de weekeinden naar H en (…). Ik weet niet hoe vaak. A vertelde
daarover dat (…) eerder naar bed ging en dat ze dat vervelend vond omdat
de contacten met (…) dan te dicht op haar huid kwamen. Op details ging
zij niet in, maar ik dacht daarbij aan handtastelijkheden. Ik denk dat
ik niet naar details heb gevraagd. Het waren schichtige verhalen van een
soort schuldgevoel. A sprak woorden in de trant van: “ik doe het zelf.
Ik kan me niet verweren.”
-A bevond zich in een loyaliteitsconflict. Zij vertelde dat op Amstelland
twee therapeuten waren die bevriend waren met H, om die reden wilde ze
niet met het behandelteam praten over datgene wat H deed.

(…) psycholoog:
A is eind 1989 bij mij in therapie gekomen. Zij is nog steeds bij mij onder
behandeling. Bij de aanvang van de therapie en in de periode daarna wist
ik uit hetgeen A mij vertelde dat er iets was met ene (…). Zij wilde
daarover aanvankelijk niet praten. Ik ben daarop doorgegaan. Langzaam maar
zeker kreeg ik het hele verhaal te horen. A was bang dat ik haar schuldig
zou verklaren. Zij vond zélf dat ze schuldig was. Zij vond dat als ze vroeg
om affectie, dat ze ook vroeg om een sexuele relatie. Zij dacht dat dat
erbij hoorde. A vertelde dat hij met haar naar bed ging en aan haar zat
en dat de sexuele contacten zijn begonnen in het CHJ en tot ongeveer 1984
zijn doorgegaan. A heeft mij verder verteld dat zij over haar sexuele contacten
met H heeft gesproken met een raadsvrouwe en een psycholoog in Amstelland
en dat zij hun geheimhouding heeft gevraagd. De klachten van A beschrijf
ik als een post-traumatisch stress-syndroom. Het is niet eenvoudig aan
te geven welke van haar symptomen het gevolg zijn van de affectieve verwaarlozing
in haar jeugd en welke van het sexueel misbruik door H, maar de klachten
bestaande uit flash-backs, nachtmerries, beelden van graaiende handen en
het kapot maken van alles dat aardig is, horen wel duidelijk bij dit, aan
aardig zijn gerelateerde, sexueel misbruik.

(…)
Ik ben vanaf juli 1979 tot juni 1990 in dienst geweest van het CHJ. De
eerste jaren van mijn dienstverband heb ik gewerkt in het CHJ Purmerend.
Ik was in de tijd dat A in het huis in Purmerend verbleef en H daar werkte
hoofdleider en had met beiden dagelijks contact.
In het voorjaar van 1991 ontving ik een brief van A. Zij schreef dat zij
door één van mijn collega’s misbruikt was. Zij schreef niet door wie en
voor zover ik mij kan herinneren ook niet in welke periode. Ik was geschokt
en vroeg mij af wie dat zou kunnen zijn. Ik kwam uit bij H, omdat A en
hij op een bepaalde manier met elkaar omgingen. Ik bedoel dat zij heel
goed met elkaar konden opschieten en dat A met hem betere contacten had
dan met andere groepsleiders. A verbleef regelmatig op de boot van H. Zij
bezocht hem daar door de week en bracht weekends op de boot door. Dit werd
vanuit de instelling gestimuleerd. Dat was eigenlijk uit onmacht. Wij konden
niet goed overweg met de problematiek van A en kregen de indruk dat zij
extra steun ondervond van H. Na ontvangst van voornoemde brief en tijdens
een gesprek met A daarover herinnerde ik mij dat zich één keer een probleem
had voorgedaan in verband met een weekend dat A bij H zou doorbrengen.
Behalve A zouden alle pupillen dat weekend weg zijn en zij stelden voor
dat zij naar H zou gaan. Ik herinner mij dat A daarop zodanig reageerde
dat duidelijk was dat zij er geen trek in had. Ik denk nu dat dit misschien
een signaal van haar was.

(…) in contra-enquête:
H is een ex-collega van mij. We werkten als groepsleiders bij het CHJ te
Purmerend op het moment dat A daar verbleef. Hij was haar mentor. Er bestond
tussen hen een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie. Zo’n relatie draagt
mijns inziens het risico in zich dat je de grenzen van hulpverlening overschrijdt.
H is een hulpverlener die fysieke contacten niet uit de weg ging; hij deed
zijn werk fysiek, knuffelde de pupillen. Hij gaf hen warmte; daardoor voelden
sommige kinderen zich veilig bij hem. Aanvankelijk was A afkerig van fysieke
contacten maar H heeft dat naar mijn idee doorbroken.

3. Op grond van de hiervoor onder 2.2. aangehaalde, niet in tegenverhoor
ontzenuwde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd,
is de rechtbank van oordeel dat A is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
Gelet op de inhoud van deze verklaringen die elkaar aanvullen en bevestigen,
is niet van doorslaggevend belang dat de getuigen niet uit eigen waarneming
kunnen verklaren over de sexuele contacten die hebben plaatsgevonden. Uit
deze verklaringen aangevuld door de gedetailleerde getuigenverklaring van
A blijkt dat zij niet alleen tijdens de door haar sinds 1989 gevolgde therapie
bij X voornoemd, maar ook al in de periode waarin de sexuele handelingen
met H plaatsvonden, daarover signalen heeft afgegeven en – in bedekte termen
en onder verband van geheimhouding – met anderen heeft gesproken.

4. Na bewijslevering staat vast dat de sexuele contacten tussen A en H
zijn begonnen toen A zestien jaar oud was en zijn doorgegaan tot omstreeks
haar twintigste jaar. Vast staat voorts – H heeft dat in zijn verweer zelfs
benadrukt – dat A, toen zij bij het CHJ kwam, een voorgeschiedenis had
van affectieve verwaarlozing ten gevolge van een moeilijke gezinssituatie
en dat zij erg gesloten en depressief was. H diende haar, in zijn functie
van groepsleider, te verzorgen en hulp te verlenen; hij oefende in die
hoedanigheid gezag over haar uit. Als mentor had hij tegenover A, in vergelijking
tot de andere groepsleiders, een extra verantwoordelijkheid en vooral een
vertrouwensfunctie. A onderhield al tijdens het mentorschap van H buiten
het CHJ contacten met hem en deze contacten bleven bestaan nadat H ander
werk ging doen. H behield daarbij tegenover A, zo blijkt uit de getuigenverklaringen,
de vertrouwensfunctie die tijdens zijn mentorschap was ontstaan.
Door onder deze omstandigheden met A een sexuele relatie aan te knopen
en gedurende ruim vier jaar te laten voortbestaan, heeft H misbruik gemaakt
van zijn gezag en vertrouwensfunctie tegenover haar. Dit is aan te merken
als sexueel misbruik en levert een onrechtmatige daad jegens A op. H is
aansprakelijk voor de schade die A ten gevolge daarvan heeft geleden en
zal lijden.

5. Alle voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank
van oordeel dat A door H op zodanige wijze in haar persoon is aangetast
dat de door haar geleden immateriële schade naar billijkheid moet worden
vastgesteld op ƒ 40.000,-, zodat dat onderdeel van de vordering van A toewijsbaar
is. Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft H geen verweer gevoerd.

6. Voldoende aannemelijk is dat A door het sexueel misbruik, de psychische
nasleep daarvan en de daaraan gerelateerde arbeidsongeschiktheid eveneens
inkomensschade lijdt en heeft geleden. Nu de omvang van deze schade nog
niet vast staat kan het beloop daarvan niet worden begroot. Overigens zal
deze schade naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen worden vastgesteld
zonder onderzoek door deskundigen, zoals een arbeidspsycholoog en/of arbeidsdeskundige.
De rechtbank zal dan ook de vordering van A strekkende tot vergoeding van
inkomensschade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet toewijzen.

7. Een en ander leidt tot de volgende beslissing. H wordt als de in het
ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het geding.

Beslissing

De rechtbank:
– veroordeelt H tot betaling aan A van ƒ 40.000,- (veertigduizend gulden),
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 februari 1994
tot aan de voldoening;

– veroordeelt H tot betaling aan A van een vergoeding voor geleden en nog
te lijden inkomensschade ten gevolge van haar arbeidsongeschiktheid, voor
zover verband houdend met voornoemd onrechtmatig handelen, op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet;

– veroordeelt H in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van A begroot op ƒ 6.939,74 en als volgt te voldoen:
aan A:
ƒ 150,- voor bij haar gevallen kosten aan vast recht;
ƒ 273,- wegens taxe getuigen;
en
aan de griffier van deze rechtbank;
ƒ 490,- aan overig vast recht;
ƒ 5.915,- aan salaris procureur;
ƒ 11,74 aan exploitkosten;

– verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr Uriot