Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 18 september 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Appellante is verkracht door haar ex-zwager. Tegen het besluit van het
Openbaar Ministerie om hem niet te vervolgen loopt een klachtprocedure op
grond van art. 12 WvSv. Daarnaast vordert zij in kort geding een voorschot
schadevergoeding ter hoogte van ƒ 5.000 voor immateriële en ƒ 2000 voor
materiële schade. Deze vordering wordt afgewezen
omdat niet buiten redelijke twijfel staat dat de bodemrechter de vordering
zal toewijzen. Appellante is er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te
maken dat zij is verkracht.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante, T., is bij exploot van 27 november 1996 in hoger beroep
gekomen van een op 14 november 1996 uitgesproken vonnis in kort geding van de
president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, onder rolnummer KG
96/2865 0dC gewezen tussen T. als eiseres en geïntimeerde, M., als gedaagde.

1.2. Bij memorie van grieven heeft T. vijf grieven tegen het beroepen vonnis
aangevoerd en geconcludeerd – zakelijk weergegeven – dat het hof het vonnis
waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest,
uitvoerbaar bij voorraad, de in eerste instantie geweigerde voorzieningen als
bedoeld in het petitum van de inleidende dagvaarding onder C, D en E alsnog
zal treffen, zulks met veroordeling van M. in de kosten van het geding in
beide instanties.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft M. de grieven bestreden, en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van T. in
de kosten van het hoger beroep.

1.4. Daarna hebben partijen hun zaak doen bepleiten, T. door haar procureur
en M. door zijn advocaat. Mr. Zonneveld heeft zich daarbij bediend van
pleitnotities. T. heeft bij die gelegenheid nog enkele geschriften in het
geding gebracht.

1.5. Ten slotte hebben partijen de stukken van beide instanties, waaronder
ook voormelde geschriften en pleitnotities, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest. De inhoud van deze stukken geldt als hier ingevoegd.

2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. De vaststaande feiten

In rechtsoverweging 1 van zijn vonnis heeft de president onder de letters a
t/m e een aantal feiten als ten processe vaststaande opgesomd. Tegen deze
opsomming zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten
uitgaat.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. In dit kort geding gaat het om het volgende.

a. T. heeft op 26 oktober 1995 bij de politie Flevoland-district Almere
aangifte gedaan van verkrachting door M., volgens T. gepleegd in de nacht van
24 op 25 oktober 1995 ten huize van T..
b. Partijen hebben in voornoemde nacht seksueel contact (inclusief
penetratie) met elkaar gehad. Daarbij is geen condoom gebruikt.
c. Bij brief van 31 mei 1996 heeft de behandelend officier van justitie te
Zwolle aan T. meegedeeld dat hij niet zal overgaan tot verdere vervolging van
M., omdat hij “onvoldoende wettig bewijs aanwezig achtte om een veroordeling
door de rechter te kunnen bewerkstelligen”.
d. Tegen deze beslissing heeft T. op 13 juni 1996 een beklag op de voet van
artikel 12 Sv. gedaan bij het gerechtshof te Arnhem. Ten tijde van de
behandeling ter terechtzitting in hoger beroep van dit kort geding heeft de
behandeling van bedoeld artikel 12 Sv-beklag ter terechtzitting van het
gerechtshof te Arnhem nog niet plaatsgevonden. De in hoger beroep overgelegde
ambtsberichten zijn niet eensluidend in hun adviezen.
e. M. heeft zich vrijwillig onderworpen aan een zogeheten AIDS-test en de
uitslag daarvan (inhoudende – naar bij gelegenheid van het pleidooi in hoger
beroep onweersproken gemeld – dat M. op het moment van de test niet besmet
was met het HIV-virus) kort voor de behandeling van het kort geding in eerste
instantie aan T. meegedeeld. Daarop heeft T. haar vordering tot het afnemen
van een AIDS-test ter terechtzitting in eerste instantie ingetrokken.
f. De president heeft de overige vorderingen van T. afgewezen en daartoe
overwogen dat er onvoldoende basis is voor een schadevergoeding als door T.
gevorderd op de grond dat (nog) geen strafrechtelijke veroordeling is gevolgd
voor M. voor de door T. gestelde verkrachting, terwijl die verkrachting door
M. is betwist. Aldus werd volgens de president niet voldaan aan het vereiste
dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding buiten redelijke
twijfel dient te zijn dat ook de bodemrechter tot toewijzing zal overgaan.
g. De president heeft de kosten van het geding gecompenseerd aldus dat ieder
der partijen de eigen kosten draagt op grond van de overweging dat M. aan T.
had toegezegd een AIDS-test te zullen ondergaan, maar daarmee zolang heeft
gewacht dat de uitslag daarvan eerst na aanvang van de terechtzitting kon
worden meegedeeld aan T..

4.2. Met de grieven bestrijdt T. de afwijzing door de president van de
vordering tot het betalen van ƒ 5.000 als voorschot op immateriële schade, de
vordering tot het betalen van ƒ 2.000 als voorschot op door haar gestelde
materiële schade en voorts de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 23
september 1996. De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.
4.3. Ook in hoger beroep is T. er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat
zij door M. is verkracht. Voor toewijzing van een geldvordering in kort
geding heeft als uitgangspunt heeft te gelden dat voldoende aannemelijk is
dat ook de bodemrechter die vordering zal toewijzen. Aan dat criterium is in
deze zaak niet voldaan.

4.4. Als hiervoor onder 4.1 onder d. al is vermeld, heeft het beklag op de
voet van artikel 12 Sv. ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep van
dit geding nog niet geleid tot een beslissing. Zelfs indien het gerechtshof
de vervolging van M. zal bevelen wil dat nog geenszins zeggen dat dit tot een
onherroepelijke veroordeling zal leiden. Dat geldt des te sterker nu blijkens
de in hoger beroep in het geding gebrachte geschriften de officier van
justitie en de hoofdofficier van justitie te Arnhem in hun ambtsberichten tot
de conclusie komen dat er te weinig bewijsmiddelen voorhanden zijn die
vervolging van M. rechtvaardigen. Daaraan kan niet afdoen dat de
advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem in zijn ambtsbericht het hof
te Arnhem adviseert de klacht gegrond te verklaren en de vervolging door te
zetten.

4.5. Met juistheid heeft de president overwogen dat aan het verwijt van T.
dat M. tijdens de politieverhoren wisselende standpunten heeft ingenomen
voorbijgegaan moet worden nu aan M. niet is verweten dat hij tijdens die
politieverhoren op enig moment de beweerde verkrachting heeft erkend.

4.6. De vraag of er aanleiding is voor een andere dan de gewone
bewijslastverdeling, als wordt bepleit met grief 4, hoort thuis in een
bodemprocedure waar alle in de toelichting op de vierde grief genoemde feiten
en omstandigheden aan de orde kunnen komen.

4.7. Al het vorenoverwogene brengt mee dat niet gezegd kan worden dat T. haar
stellingen met betrekking tot de verkrachting van haar door M. voldoende
aannemelijk heeft gemaakt.

4.8. Op het vorenoverwogene stuiten de grieven 1 tot en met 4 af.

4.9. De vijfde grief strekt, als nader bij pleidooi toegelicht, ten betoge
dat op M. een contractuele plicht jegens T. rustte om haar te informeren over
de resultaten van een door hem af te leggen AIDS-test. Door zijn toezegging
niet eerder dan op de terechtzitting in eerste aanleg na te komen heeft M.,
aldus T., laatstgenoemde onnodig lang in het ongewisse gelaten waardoor zij
te kampen heeft gehad met gevoelens van angst en onzekerheid die haar
aanspraak geven op een immateriële schadevergoeding.

4.10. Dienaangaande overweegt het hof dat voorshands niet aannemelijk is
geworden dat M. zich rechtens afdwingbaar jegens T. heeft verbonden om binnen
een bepaald tijdsbestek een AIDS-test te ondergaan en de uitslag daarvan aan
T. mee te delen. Onder de omstandigheden van het geval acht het hof het
evenmin onrechtmatig jegens T. dat M. eerst op de terechtzitting in eerste
aanleg de uitslag van de AIDS-test bekend heeft gemaakt. Dit voorlopige
oordeel baseert het hof op het feit dat M. de gestelde verkrachting
gemotiveerd heeft betwist en dat ook verder tegenover de gemotiveerde
betwisting van M. geen feiten en omstandigheden, hem betreffende (waaronder
het door T. gestelde promiscue gedrag van M.) aannemelijk zijn gemaakt, die
rechtvaardigen dat M. zich onderwerpt aan een AIDS-test. Aan dit een en ander
kan niet afdoen dat M. eigener beweging, kennelijk om T. die tenslotte de
zuster van zijn ex- echtgenote is, gerust te stellen zich vrijwillig heeft
onderworpen aan een AIDS-test. Hierbij weegt voorts mee dat T., wat er ook
zij van haar angstgevoelens om zelf een AIDS-test te ondergaan, geen
aanleiding heeft gezien ter beperking van de gestelde schade zelf zo’n test
te ondergaan die haar meer zekerheid over eventuele besmetting met het
HIV-virus had kunnen geven dan de uitslag van een door M. ondergane
AIDS-test. Ook deze grief treft derhalve geen doel.

4.11. De slotsom is derhalve dat de grieven falen, dat de president de
gevraagde voorzieningen terecht heeft geweigerd en dat het beroepen vonnis
moet worden bekrachtigd.

4.12. Met betrekking tot de kosten in de eerste instantie wordt nog het
volgende overwogen. T. vordert in dit hoger beroep veroordeling van M. in de
kosten van het geding in eerste instantie. Tegen de afwijzing door de
president van de door haar ook in eerste instantie gevorderde
kostenveroordeling is echter geen grief aangevoerd. Nu M. heeft geconcludeerd
tot bekrachtiging van het beroepen vonnis en slechts veroordeling van T. in
de kosten van het hoger beroep heeft bepleit, behoeft niet te worden
onderzocht of de president ten onrechte tot compensatie van kosten heeft
geoordeeld. Als de in het ongelijk gestelde partij zal T. wel worden
veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

5. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt T. in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan
de zijde van M. begroot op ƒ 4.620.

Rechters

Mrs. Walkate, Coeterier en Doeleman