Instantie: De nationale ombudsman, 18 september 1997

Instantie

De nationale ombudsman

Samenvatting


Verzoekster, wier dochter in 1993 slachtoffer is geworden van een
zedendelict, klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht, district
Binnensticht, en het arrondisementsparket te Utrecht, haar niet hebben
geïnformeerd over de afhandeling van de strafzaak tegen de verdachte van dit
delict. Verzoekster is daardoor de mogelijkheid ontnomen zich namens haar
dochter in de strafzaak te voegen als benadeelde partij. Voorts heeft
verzoekster bezwaar tegen de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te
Utrecht – bij brief van 11 januari 1996 – haar klacht ter zake heeft afgedaan
Zij heeft er met name bezwaar tegen dat:
– het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast;
– het oordeel onvoldoende is gemotiveerd, doordat eraan voorbij is gegaan dat
de verzoekster de mogelijkheid is ontnomen zich namens haar dochter in de
strafzaak te voegen als benadeelde partij.
De nationale ombudsman oordeelt als volgt:
Ingevolge de richtlijn die destijds van toepassing was diende de politie het
slachtoffer uitdrukkelijk te vragen of deze op de hoogte wilde worden
gehouden van het verloop binnen het onderzoek. Gelet op een en ander had de
betrokken politieambtenaar in het proces-verbaal moeten opnemen dat
verzoekster op de hoogte wilde worden gehouden. De politie had verzoekster
moeten informeren over de mogelijkheid om zich als benadeelde partij te
voegen. Het is immers niet uitgesloten dat het slachtoffer schade blijkt te
hebben geleden ook nadat de aangifte is opgenomen. Het is aannemelijk dat de
politie geen slachtofferbrieven aan het parket heeft verzonden. Ook dat is
niet juist.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps
Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het
regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.
In het proces-verbaal van aangifte was niet vermeld dat verzoekster op de
hoogte wilde worden gehouden van de strafzaak, noch dat zij zich wilde voegen
als benadeelde partij. Bovendien had het arrondissementsparket te Utrecht
geen slachtofferbrieven ontvangen bij het proces-verbaal. Het parket kon
daarmee niet weten dat verzoekster zich als benadeelde partij wilde voegen.
Het parket mocht destijds afgaan op de informatie die de politie had
verstrekt. De klacht over de onderzochte gedraging van het
arrondissementsparket te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van
de Minister van Justitie is niet gegrond.
De hoofdofficier van justitie had moeten onderkennen dat de verzoeksters
klacht zich mede richtte op de politie. Verwacht had mogen worden dat hij, nu
het hier ging om politieoptreden in een strafvorderlijk kader, zich over de
klacht met de politie had verstaan, om na te gaan hoe het contact tussen
verzoekster en politie was verlopen, en of wellicht sprake was van een
verzuim aan de kant van de politie.
De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te
Utrecht, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van
Justitie, is gegrond ten aanzien van de procedure van afdoening van de
klacht, en niet gegrond ten aanzien van de motivering van de afdoening.

Volledige tekst

‘… Uit de (…) (de reactie van de korpsbeheerder op de klacht; N.o.) en
uit de (…) (de reactie van de Minister van Justitie op de klacht; N.o.)
moge blijken dat ik respectievelijk op de hoogte gehouden wenste te worden
van de strafzaak en mij als benadeelde partij te willen stellen. De heer B.
(de hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) beroept zich op het
uitsluitend gebruiken van het dossier, welke bovenstaande informatie niet
blijkt te bevatten. De aanname dat mijn verklaring geen nieuw licht op de
zaak zou werpen is derhalve onterecht. Een belangrijk aspect in deze is voor
mij het door de heer B. niet serieus nemen van mijn klachten: allereerst
betreft dit het niet in eerste instantie doorzenden van mijn klachtenbrief
aan het Ministerie van Justitie, het niet vragen of ik wenste te volharden in
mijn klacht en schadeclaim en tenslotte het irrelevant achten van mijn
verklaring m.b.t. de afhandeling van de klacht c.q. schadeclaim …’

F. Nadere reactie van de korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder herhaalde bij brief met bijlagen van 21 november 1996
zijn eerder ingenomen standpunt.
Over de informatieverstrekking door de politie aan verzoekster deelde de
korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

‘Mevrouw S. heeft niet expliciet aangegeven dat zij zich als beledigde
partij wilde opstellen. In het proces-verbaal is dit verzoek dan ook niet
opgenomen, zoals te tijde van de aangifte ook niet gebruikelijk was. Volgens
de verbalisant in het onderzoek is bovenstaand verzoek niet aan de orde
geweest en dus niet besproken in het vooronderzoek. Mevrouw S. heeft zich in
eerste instantie nimmer daarover uitgelaten. Wel is afgesproken dat de
verbalisant mevrouw S. op de hoogte zou houden van het verloop van het
onderzoek. Dit is geen verplichting maar dient zuiver als een service van
zijn kant te worden gezien, gezien de praktijk in 1993. Na de invoering van
de Wet Terwee (april 1995) is de vraag of de slachtoffers op de hoogte
gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek standaard in de
aangifte opgenomen.

Daarnaast gaat mevrouw S. in op het feit dat zij op de hoogte gehouden wilde
worden van de voortgang van het onderzoek met de bedoeling, in geval van een
strafzaak, zich op termijn te voegen in de strafzaak tegen de verdachte.
De verbalisant heeft aangegeven mevrouw S. op de hoogte te willen houden van
de voortgang. Over de inhoud en het tijdig verstrekken van informatie is hij
soms afhankelijk van anderen. De verbalisant is op een gegeven moment te laat
geïnformeerd en heeft derhalve de toezegging aan mevrouw S. niet voor 100%
waar kunnen maken.’

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich als bijlage een exemplaar
van de zogenaamde slachtofferbrief die de politie aan het
arrondissementsparket had dienen te zenden. Deze brief bevatte de
standaardmededeling dat het slachtoffer, als deze daar prijs op stelde, kon
verzoeken om te worden geïnformeerd omtrent het verloop en de afdoening van
de strafzaak en van de mogelijkheid op vergoeding binnen het strafproces van
de geleden schade. Verder was in deze brief vermeld dat het slachtoffer
binnen drie weken na de ontvangst van de brief dit verzoek kon richten aan de
officier van justitie te Utrecht.

G. Commentaar van verzoekster

Op 9 december 1996 deelde verzoekster tegenover een medewerkster van het
Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende mee.

‘De brief met bijlagen van de beheerder van het regionale politiekorps
Utrecht van 21 november 1996 bevat geen nieuwe informatie die mij aanleiding
geeft tot een reactie. Wel wil ik over mijn klacht nog (maals) het volgende
naar voren brengen.

Waar ik in het onderhavige aangelegenheid vooral bezwaar tegen heb, is dat de
politie in mijn herhaalde vragen om op de hoogte te worden gehouden, en in
mijn vragen naar mogelijkheden om schade vergoed te krijgen, geen aanleiding
heeft gezien om te vertellen dat ik me als beledigde partij kon voegen in het
strafproces tegen de verdachte. Ik heb inmiddels begrepen dat ik dan sowieso
over de voortgang in de strafzaak zou zijn geïnformeerd. De politie moet dat
toen toch ook geweten hebben. Ik ben van mening dat de politie niet op een
concrete vraag mijnerzijds had hoeven wachten om toch op de mogelijkheid van
voeging als beledigde partij te wijzen.
Ik vind het onbegrijpelijk en kwalijk dat dat in onze zaak, en in andere
zaken, niet is gebeurd. Van het Bureau Slachtofferhulp heb ik later namelijk
vernomen dat dit verzuim wel vaker wordt gepleegd.
Voor zover er in het onderhavige onderzoek een reconstructie van mijn
gesprekken met de heer P. van de politie wordt gemaakt, wil ik opmerken dat
daarin wel schadeclaims ter sprake zijn gekomen. Ik heb het over
schadevergoeding gehad; de heer P. heeft mij laten weten dat ik daar pas na
het strafproces iets mee zou kunnen doen. Die informatie was dus onjuist.
Tot slot wil ik nog opmerken dat we toentertijd niet naar het Bureau
Slachtofferhulp zijn gegaan omdat mijn dochter elders al hulp had
ingeschakeld. Extra hulp betekende toen voor haar alleen maar een extra
belasting. Wij hebben daarvan afgezien. Later zijn we wel bij het Bureau
Slachtofferhulp terecht gekomen. Daar werd ons verteld dat de politie vaker
verzuimt om een slachtoffer van een strafbaar feit te wijzen op de
mogelijkheid van voeging als beledigde partij.’

H. Nadere reactie van de betrokken ambtenaar P.

Op 28 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een rapport van de
betrokken ambtenaar P. van 6 juli 1996, opgemaakt in reactie op verzoeksters
klacht. De inhoud van dit rapport komt overeen met de informatie die de
korpsbeheerder in zijn reactie van 18 juli 1996, hiervoor vermeld onder C.,
naar voren heeft gebracht.

BEOORDELING

A. Algemeen

1. Ingevolge de richtlijnen ten aanzien van het slachtofferbeleid dient het
arrondissementsparket het slachtoffer van een misdrijf dat te kennen heeft
gegeven te willen worden geïnformeerd over het verloop van de procedure tegen
de verdachte of zich als benadeelde partij te willen voegen in de strafzaak,
op de hoogte te stellen van de plaats, de datum en het tijdstip van de
terechtzitting (zie ACHTERGROND onder 1.).

2. De dochter van verzoekster is slachtoffer geworden van een zedendelict.
Verzoekster en haar, destijds minderjarige, dochter hebben daarvan op 13
maart 1993 aangifte gedaan bij de regiopolitie Utrecht. In het proces-verbaal
dat van de aangifte is opgemaakt, is niet vermeld of verzoekster zich al dan
niet namens haar dochter wilde voegen als beledigde partij, dan wel of zij al
dan niet op de hoogte wilde worden gehouden van het verdere verloop van de
strafprocedure.

3. De politierechter te Utrecht heeft de verdachte bij vonnis van 18
september 1995 veroordeeld. Verzoekster was tevoren niet op de hoogte gesteld
van de zittingsdatum.

4. Verzoekster heeft erover geklaagd dat het regionale politiekorps Utrecht
noch het arrondissementsparket te Utrecht haar heeft geïnformeerd over de
afhandeling van de strafzaak tegen de verdachte, waardoor haar de
mogelijkheid is ontnomen zich namens haar dochter in de strafzaak te voegen
als benadeelde partij.

5. Ten tijde van de onderhavige gedraging, vóór de inwerkingtreding van de
Wet Terwee, was de gang van zaken met betrekking tot de
informatieverstrekking aan slachtoffers in het arrondissement Utrecht als
volgt. De politie zond tegelijkertijd met het proces-verbaal in tweevoud een
formulier, een zogenaamde slachtofferbrief, aan het arrondissementsparket.
Het parket zond vervolgens een exemplaar van deze brief aan het slachtoffer.
In deze brief berichtte het parket het slachtoffer dat deze het parket kon
verzoeken om te worden geïnformeerd over het verloop van de strafzaak en gaf
het informatie over de mogelijkheid op vergoeding van de geleden schade.

B. Ten aanzien van het regionale politiekorps te Utrecht

1. In het proces-verbaal dat de politie van de aangifte heeft opgemaakt,
staat niet vermeld dat verzoekster zich namens haar dochter wilde voegen als
benadeelde partij en evenmin dat verzoekster op de hoogte wilde worden
gehouden van het verloop van de strafzaak.

2. Voldoende staat echter vast dat verzoekster op het moment dat haar dochter
aangifte deed, heeft laten weten dat zij op de hoogte wilde worden gehouden
van het verloop binnen het onderzoek.
Ingevolge de richtlijn die destijds van toepassing was (zie
ACHTERGROND onder 1.2.1.) diende de politie het slachtoffer
uitdrukkelijk te vragen of deze op de hoogte wilde worden gehouden van de
strafzaak. Gelet op een en ander had de betrokken politieambtenaar in het
proces-verbaal moeten opnemen dat verzoekster op de hoogte wilde worden
gehouden. Het is onjuist dat dit niet is gebeurd.

3. Hierbij wordt opgemerkt dat de betrokken politieambtenaar naderhand uit
een oogpunt van actieve informatieverstrekking wel correct heeft gehandeld
door verzoekster verschillende malen persoonlijk en op eigen initiatief
telefonisch op de hoogte te stellen van het verloop van de strafzaak.

4. Het is voldoende aannemelijk dat verzoekster op het moment van de aangifte
niet heeft aangegeven dat zij zich namens haar dochter wilde voegen als
benadeelde partij, en dat op dat moment niet over kosten is gesproken.
Ingevolge de hiervoor, onder 2., genoemde richtlijn diende de politie het
slachtoffer echter ook al destijds uitleg te verschaffen over wat het inhoudt
om zich als benadeelde partij te voegen in een strafzaak. De politie had
verzoekster dan ook moeten informeren over de mogelijkheid om zich als
benadeelde partij te voegen. Het is immers niet uitgesloten dat het
slachtoffer schade blijkt te hebben geleden ook nadat de aangifte is
opgenomen.

5. De korpsbeheerder heeft erkend dat de politie de slachtofferbrieven
waarschijnlijk niet met het proces-verbaal aan het arrondissementsparket
heeft gezonden. Het arrondissementsparket Utrecht heeft laten weten geen
slachtofferbrieven te hebben ontvangen. Het is dan ook aannemelijk dat de
politie geen slachtofferbrieven aan het parket heeft gezonden. Ook dat is
niet juist.
De betrokken politieambtenaar had overigens in zijn telefonische contacten
met de betreffende parketsecretaris over de voortgang van de strafzaak kunnen
vragen of het parket verzoekster ook zelf zou informeren. Dan had wellicht
kunnen blijken dat het parket geen slachtofferbrief bij het proces-verbaal
had aangetroffen.

6. Het voorgaande betekent dat, alles bijeengenomen, de onderzochte gedraging
niet behoorlijk is.
Indien de politie wel de slachtofferbrieven aan het parket had gezonden en in
het proces-verbaal de mededeling had opgenomen dat verzoekster op de hoogte
wilde worden gehouden van het verloop van de strafprocedure, dan wel of zij
zich wilde voegen als benadeelde partij, had het arrondissementsparket
verzoekster de in ACHTERGROND onder 1.3.1. bedoelde
slachtofferbrief moeten zenden.

C. Ten aanzien van het arrondissementsparket Utrecht

1. In het proces-verbaal van aangifte was niet vermeld dat verzoekster op de
hoogte wilde worden gehouden van de strafzaak, noch dat zij zich wilde voegen
als benadeelde partij. Bovendien had het arrondissementsparket te Utrecht van
de politie geen slachtofferbrieven ontvangen bij het proces-verbaal.

2. Het parket kon daarmee niet weten dat verzoekster zich als benadeelde
partij wilde voegen. Het parket mocht destijds afgaan op de informatie die de
politie had verstrekt. In de periode voordat de Wet Terwee in werking is
getreden, was het parket immers niet verplicht om alle dossiers te
controleren, om te bezien of er, ondanks het ontbreken van informatie van de
kant van de politie, toch een slachtoffer was dat wilde worden geïnformeerd.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Wel is er aanleiding nog het volgende op te merken. Blijkens de brief van
het college van procureurs-generaal aan verzoekster van 1 augustus 1996, en
het ambtsgericht aan dit college van de hoofdofficier van justitie van 23
juli 1996 was de hoofdofficier van oordeel dat het risico moest worden
vermeden dat een slachtoffer een slachtofferbrief zou ontvangen terwijl deze
niet meer met de strafzaak geconfronteerd wilde worden. Wanneer dat destijds
voor het parket een expliciet punt van overweging zou zijn geweest, valt niet
in te zien waarom niet in een ernstige zaak als deze contact met de politie
is opgenomen, om te verifiëren of het slachtoffer inderdaad geen verdere
betrokkenheid wenste.
In dit verband wordt ook verwezen naar de reactie van de korpsbeheerder, waar
deze aangeeft dat de parketsecretaris de betrokken verbalisant op de hoogte
zou houden van de zittingsdatum, dit in reactie op de grote belangstelling
voor de zaak van de kant van de politie. Wanneer deze toezegging aan de
verbalisant is gedaan, is het onjuist dat het parket de politie pas drie
weken nadat de zitting had plaatsgevonden over deze zitting heeft
geïnformeerd.

D. Ten aanzien van de hoofdofficier van justitie

1. In haar klachtbrief van 24 november 1995 heeft verzoekster zich beklaagd
over de gebrekkige informatievoorziening over de strafzaak en aangegeven dat
zij door een fout van het openbaar ministerie of de politie niet in de
gelegenheid was gesteld zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak.
De brief was gericht aan de Minister van Justitie, en werd beantwoord door de
hoofdofficier van justitie te Utrecht. Verzoekster heeft bezwaar tegen de
wijze waarop de hoofdofficier van justitie -bij brief van 11 januari 1996-
haar klacht van 24 november 1995 heeft afgedaan. Zij heeft er met name
bezwaar tegen dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast, en
dat het oordeel van de hoofdofficier onvoldoende is gemotiveerd.

2. Ten aanzien van het punt van hoor en wederhoor is het volgende van belang.
De hoofdofficier heeft verzoekster in zijn brief van 11 januari 1996 laten
weten dat het dossier zoals het openbaar ministerie dat had ontvangen geen
aanwijzingen bevatte dat verzoekster geïnformeerd wilde worden, zodat het
openbaar ministerie geen verwijt trof. Deze reactie is in zoverre
ontoereikend, dat de hoofdofficier had moeten onderkennen dat verzoeksters
klacht zich mede richtte op de politie. Verwacht had mogen worden dat hij, nu
het hier ging om politieoptreden in strafvorderlijk kader, zich over de
klacht met de politie had verstaan, om na te gaan hoe het contact tussen
verzoekster en politie was verlopen, en of wellicht sprake was van een
verzuim aan de kant van de politie. Vervolgens had hij zijn bevindingen voor
een reactie aan verzoekster behoren voor te leggen, alvorens de klacht af te
doen. Het is dan ook onjuist dat de hoofdofficier in zijn brief van 11
januari 1996 de klacht al direct heeft afgedaan.
In zoverre is de onderzochte gedraging op het punt van de procedure van
afdoening van de klacht niet behoorlijk.

3. Ten aanzien van de klacht over de motivering van de afdoening in de brief
van 11 januari 1996 voert verzoekster aan dat de hoofdofficier van justitie
eraan is voorbijgegaan dat haar de mogelijkheid is ontnomen om zich namens
haar dochter in de strafzaak te voegen als benadeelde partij.
Verzoekster kan op dit punt in haar klacht niet worden gevolgd, nu de
hoofdofficier wel degelijk is ingegaan op het feit dat verzoekster zich niet
heeft kunnen voegen. Dat hij daarbij op het standpunt heeft gesteld dat er
geen sprake was van een verzuim van de kant van het openbaar ministerie doet
er niet aan af dat hij voldoende recht heeft gedaan aan het punt van de
verhaalsmogelijkheden voor verzoekster. Ook de omstandigheid dat hij het
verzoek om schadevergoeding niet zelf had mogen afdoen, zoals hij ook zelf
heeft aangegeven, maakt dit niet anders.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

CONCLUSIE

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps
Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het
regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te
Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie,
is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te
Utrecht, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van
Justitie, is gegrond ten aanzien van de procedure van afdoening van de
klacht, en niet gegrond ten aanzien van de motivering van de afdoening.

Rechters

Mr L. de Bruin, substituut-ombudsman