Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 september 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verzoeksters hebben een relatie en wonen samen. Ze hebben allebei kinderen
van dezelfde, bekende donor. Ze doen een verzoek tot adoptie van ieders
kinderen. Zij voeren daartoe aan dat het echtpaarvereiste voor adoptie
in strijd is met het EVRM omdat het een ongeoorloofde inmenging is in het
gezinsleven, art. 8 EVRM, het recht doorkruist om een gezin te stichten
(art. 12 EVRM) en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (art. 14 EVRM).

Het verzoek om door middel van adoptie de kinderen de status van wettige
kinderen van de partner van de moeder te verschaffen, wordt afgewezen.
Ook indien op grond van art. 8, 12, 14 EVRM zou moeten worden aangenomen
dat aan dit soort samenlevingsvorm een verdergaande juridische erkenning
toekomt dan het nationale recht biedt, dan vergt de wijze waarop hierin
moet worden voorzien rechtspolitieke keuzes, die de rechtsvormende taak
van de rechter te buiten. Niettemin voegt de Hoge Raad wel enkele richtlijnen
toe waaraan een verzoek tot adoptie zou moeten voldoen; zoals aan welke
eisen de relatie van een homo-paar dient te voldoen en het feit dat wellicht
niet elke band met de biologische vader door de adoptie moet worden verbroken.

Volledige tekst


De HR besluit dat toewijzing van een verzoek tot adoptie van twee duo-moeders
rechtspolitieke keuzes vergt, waarin de rechter zich niet kan mengen. Een
beroep op anticipatie op het (op 29 mei 1997 door de Tweede Kamer aangenomen)
wetsvoorstel tot herziening van het afstammings- en adoptierecht (nr. 26
649), wordt uitgesloten door de HR omdat `daarin geen regeling in de door
verzoeksters gewenste zin is opgenomen’. Cassatiemiddel I verwijst echter
naar het (in bepaalde situaties) loslaten van het echtpaarvereiste voor
adoptie in het nieuwe wetsvoorstel. Dit in de context van een pleidooi
voor expliciete toetsing van het echtpaarvereiste aan de vereisten, die
voortvloeien uit artikel 8 EVRM. Het middel betoogt onder meer dat deze
toetsing plaats moet vinden op grond van een uitspraak van de Europese
Commissie op 10 maart 1981 in combinatie met het feit, dat de rechtbank
in casu het bestaan van family life tussen verzoeksters en kinderen
had aangenomen (zie cassatiemiddel I). Eveneens valt te betreuren, dat
de HR het niet nodig vindt inhoudelijk zijn standpunt te bepalen met betrekking
tot cassatiemiddel II. Dit middel stelt onder meer, dat het Hof ten onrechte
overwoog, dat aan de thans van kracht zijnde Nederlandse adoptiewetgeving
ten grondslag ligt, dat adoptie wordt beschouwd als een afstammingsrecht.
Ten onrechte, betoogt het middel gemotiveerd, omdat adoptie in de Nederlandse
wetgeving is geïntroduceerd als kinderbeschermingsmaatregel en uit de parlementaire
geschiedenis blijkt, dat destijds het belang van een kind bij `een goed
thuis etc.’ zwaarder woog dan een breuk met het geldende beginsel van afstamming,
waar het familierechtssysteem tot dan toe op gebaseerd was geweest. Dit
is van belang, omdat het Hof (mede) op grondslag van bedoelde overweging
het beroep van verzoeksters op artikel 8 afwijst. De interessante redenering
in middel II verder volgend, wordt het steeds onbegrijpelijker, dat de
Hoge Raad meent het beroep op het in middel II gestelde te moeten verwerpen
op louter formeel-juridisch
e gronden (zie HR 3.3).

Het is opmerkelijk dat de HR, nadat wordt gesteld dat het aan de wetgever
is om rechtspolitieke keuzes te maken, het vervolgens blijkbaar wel mogelijk
acht om deze wetgever reeds enkele inhoudelijke aanwijzingen mee te geven.
Zo meent de HR dat zal moeten worden gekeken naar de bestendigheid van
de relatie en naar de vraag of openstelling van adoptie wellicht met zich
mee moet brengen dat niet elke band met de biologische vader verbroken
mag worden, respectievelijk de familierechtelijke band met de biologische
(draag)moeder ingeval van twee mannelijke partners met een kind. Met name
de opmerking over de band met de biologische ouder getuigt in feite van
een rechtspolitieke keuze door de HR. Immers, hier wordt een vereiste geïntroduceerd
dat haaks staat op de huidige regeling van (stiefouder)adoptie en ook niet
is terug te vinden in het nieuwe wetsvoorstel. Het kenmerkende van adoptie
is nu juist dat de familierechtelijke band met de juridische ouder(s) wordt
verbroken. Indien de familierechtelijke band met de draagmoeder niet zou
mogen worden doorbroken, is in feite geen sprake meer van adoptie. Dit
zou dan resulteren in een soort `tweederangs’-adoptievorm voor homoseksuele
vaders. Ingeval van twee moeders waar het kind via K.I. is verwekt, is
de opmerking van de HR nog veel vreemder. Er is immers geen sprake van
een familierechtelijke band tussen het kind en de biologische vader, in
casu de donor. Zowel de bekende als anonieme donor zijn geen afstammingsouder
omdat er geen huwelijk is noch erkenning. Ook indien het wetsvoorstel tot
herziening afstammings- en adoptierecht wordt aangenomen, is de donor wel
biologisch vader maar geen verwekker, omdat voor het laatste wordt vereist
dat het kind op natuurlijke wijze is verwekt. Wat bedoelt de HR dan eigenlijk
wanneer niet elke band met de biologische vader doorbroken zou mogen worden,
ingeval van twee moeders? Moet ik hierbij denken aan het al dan niet doorbreken
van bloedbanden, geheel nieuw in het Nederlandse adoptierecht? (zie ook
F.van Vliet in dit nummer.) Moet
er soms een nieuw rechtsinstituut in het leven geroepen worden waarmee
een juridische band wordt gecreëerd tussen de biologische vader/donor en
het kind? Of wordt bedoeld dat er een regeling getroffen zou moeten worden
waardoor het kind te zijner tijd de identiteit van de biologische vader
kan kennen? Hiermee zou een einde gemaakt worden aan het anoniem donorschap,
althans voorzover het adoptie door twee moeders betreft.
Wat de HR nu ook precies mag bedoelen, opvallend is wel dat een onderscheid
geïntroduceerd lijkt te worden tussen homoseksuele en heteroseksuele adoptiefouders.
Zowel in het huidige als het nieuwe (stiefouder)adoptierecht speelt de
biologische vader die geen juridisch ouder is geen enkele rol. Slechts
een juridische ouder heeft het recht een verzoek tot adoptie tegen te spreken.
Met andere woorden, de wetgever is blijkbaar de mening toegedaan dat, ingeval
van heteroseksuele adoptiefouders, het kind geen belang heeft bij een nadere
regeling van de band tussen het kind en de biologische ouder. Het valt
niet goed in te zien waarom zuiver en alleen op grond van de homoseksuele
gerichtheid van de adoptiefouders, het belang van het kind bij een band
met de biologische ouder blijkbaar wel opeens nader geregeld zou moeten
worden. Dit valt des te meer schrijnend te noemen in het licht van de waar
te nemen tendens onder aspirant-duomoeders, te kiezen voor een bekende
donor, opdat het kind later zijn biologische afstammingsgegevens zal kennen.

Elsbeth Boor

Rechters

Mrs. Snijders, Mijnssen, Neleman, Herrmann, De Savornin Lohman