Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 26 augustus 1997

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel is aanvraagster veel
lager ingeschaald dan een mannelijke collega, die tegelijkertijd met haar in
dienst trad en hetzelfde werk doet. Bij de inschaling is onvoldoende rekening
gehouden met de relevante werkervaring van de vrouw en is door het criterium
‘laatstgenoten salaris’ indirect onderscheid naar geslacht is gemaakt.
De kantonrechter oordeelt dat het niet laten meetellen van de relevante
onbetaalde arbeid indirect discriminerend is voor vrouwen. Het bewijsrisico
rust bij degene die zich op deze indirecte discriminatie beroept. De vrouw
zal moeten bewijzen wat de hoogte van haar laatstgenoten salaris was. De
relevante werkervaring kan niet volledig worden gelijkgesteld met de
werkervaring van personen die volledig aan het arbeidsproces deelnemen. De
kantonrechter acht het redelijk indien eiseres twee periodieken hoger wordt
ingeschaald. Door de vrouw is hoger beroep aangetekend.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Bij conclusie van eis heeft eiseres gesteld en gevorderd overeenkomstig de
dagvaarding.

Bij conclusie van antwoord met producties heeft gedaagde daartegen verweer
gevoerd en tot afwijzing geconcludeerd.

Bij re- en dupliek, de eerste met producties, hebben partijen hun standpunten
nader toegelicht en gehandhaafd.

Tenslotte is vonnis bepaald op heden.

Gronden van beslissing

1. Als enerzijds en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken,
alsmede op grond van de overgelegde bescheiden staat in dit geding in elk
geval het volgende vast:

a. Eiseres is sedert 20 augustus 1990 in dienst als docente edelsmeden bij de
Vereniging voor Beroepsonderwijs Amsterdam waarvan gedaagde de rechtsopvolger
is. Eiseres verricht haar werkzaamheden in de vestiging vakschool voor
edelsmeden en fijne techniek van het Zadkine College te Amsterdam.

b. Bij indiensttreding is eiseres ingeschaald in schaal 7, regelnummer 1 van
het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Het aanvangssalaris
bedroeg ƒ 2.436,21 bruto per maand bij de door eiseres gemaakte arbeidsuren.

c. Tegelijk met eiseres is een mannelijke docent edelsmeden aangenomen die
werd ingeschaald in schaal 8, regelnummer 7. Zijn aanvangssalaris bedroeg ƒ
3.448,28 bij hetzelfde aantal arbeidsuren.

d. De inschaling van eiseres en de bedoelde mannelijke collega is geschied
volgens de regels van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO), een
algemene maatregel van bestuur waarin de salarissen van onderwijzend
personeel wordt vastgesteld ingevolge artikel 38 van de Wet op het Voortgezet
Onderwijs.

e. Inschaling vindt plaats niet naar de bevoegdheid en de leeftijd van de
werknemer, maar naar de functie die deze gaat vervullen. Het salaris van een
nieuwe medewerker wordt in beginsel vastgesteld op het laagste bedrag in de
laagste schaal behorend bij de desbetreffende functie (I-P6).

f. Een hogere inschaling kan worden bereikt doordat met voorheen verworven
relevante ervaring rekening wordt gehouden door aan te sluiten bij het
laatstgenoten salaris.
Personen die voorheen reeds in het reguliere onderwijs werkzaam zijn geweest
(I-P7) of die een onderwijsfunctie aanhouden (I-P8) worden automatisch
aangesloten bij het laatstgenoten salaris.
Personen die voorheen buiten het onderwijs werkzaamheden hebben verricht
waarin relevante ervaring is opgedaan (I-P9) kunnen ook via het laatstgenoten
salaris hoger worden ingeschaald.
Voor personen met een onderbroken loopbaan in het onderwijs kan een extra
periodiek voor elke vier jaar van de loopbaanonderbreking worden toegekend
(I-P10).
Artikel I-P10 kan echter niet worden toegepast naast I-P9.

g. Het laatstgenoten salaris wordt zonodig omgerekend van een deeltijdfunctie
naar een voltijdfunctie. Ook wordt het omgerekend naar het loonpeil van het
moment van indiensttreding.

h. Eiseres heeft zich op 27 september 1990 gewend tot de Commissie gelijke
behandeling (CGB) met de vraag of de Vereniging voor Beroepsonderwijs
Amsterdam te Amsterdam jegens haar onderscheid heeft gemaakt/maakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

i. De CGB heeft bij haar uitspraak van 2 december 1992 als haar oordeel
uitgesproken dat de Vereniging voor Beroepsonderwijs Amsterdam indirect
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt/maakt jegens mevrouw B te Oude
Niedorp, en daarmee heeft gehandeld/handelt in strijd met artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek.

j. De commissie heeft daartoe overwogen:
4.6. Toegespitst op de onderhavige zaak, betekent dit naar het oordeel van
het oordeel van de commissie het volgende.
Verzoekster is herintreedster. Haar aanvangssalaris is vastgesteld één
periodiek boven het minimumsalaris dat gold voor haar functie en weerspiegelt
niet de door haar opgedane relevante ervaring. Weliswaar overweegt de door
haar Minister in deze situatie een beroep op de hardheidsclausule toe te
staan en artikel I-P10 analoog toe te passen, (…), maar -zoals gezegd- dit
artikel biedt geen compensatie voor de ervaring die eertijds is opgedaan. Met
name verzoeksters ervaring als zelfstandige wordt hiermee niet gewaardeerd,
nu artikel I-P10 slechts compensatie biedt voor de periode van de
loopbaanonderbreking.

Voor het aldus gemaakte onderscheid heeft de Minister behalve de
bovengenoemde algemene rechtvaardiging geen objectieve rechtvaardiging
aangevoerd. De wederpartij had zich bij deze objectieve rechtvaardigingen
aangesloten. Voorts heeft de wederpartij zich voor het gemaakt onderscheid
beroepen op haar verplichting de inschalingsregeling, en dus het criterium
laatstgenoten salaris, toe te passen. Ook dit beroep faalt. Zoals de
Commissie reeds eerder heeft uitgesproken heeft de werkgever immers, los van
de vraag of -een element uit- de inschalingsregeling in strijd komt met de
wetgeving gelijke behandeling, een eigen verantwoordelijkheid voor naleving
van de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie concludeert dan ook dat ook aan werkgeverszijde van het bestaan
van een objectieve rechtvaardiging voor het niet mee laten wegen van
verzoekster relevante ervaring, en derhalve voor haar relatief lage beloning,
niet is gebleken.

Voor wat betreft de vergelijking tussen verzoekster en haar mannelijke
collega merkt de Commissie nog op dat nu zij (ongeveer) gelijkwaardige arbeid
verrichten, verzoekster in beginsel recht heeft op een gelijk beloning. Het
feit dat beiden een verschillend arbeidsverleden hebben doet hier in beginsel
niet aan af. De Commissie overweegt hierover dat zo een zeker
beloningsverschil in de beginfase al verklaard zou kunnen worden uit een
surplus aan ervaring bij deze collega, de wederpartij toch na verloop van
tijd verzoeksters salaris dient te heroverwegen. Van een (voornemen tot)
onderzoek naar de gerechtvaardigheid van een beloningsverschil gebaseerd op
een verschil in ervaring bij indiensttreding, is de Commissie echter niets
gebleken.”

k. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft bij brief van 16 april
1993 aan de CGB bericht dat gelet op de inhoud van de overwegingen bij de
oordelen van de commissie inzake de inschalingszaken deze oordelen geen
aanleiding geven tot het nemen van nadere maatregelen c.q. beslissingen.
Bij de beoordeling van de vraag of het criterium laatstgenoten salaris in
overwegende mate nadelig uitwerkt voor vrouwen moet worden uitgegaan van een
vergelijking tussen alle groepen mannen en vrouwen waarvoor dit criterium
wordt gehanteerd. De Minister meent dat op basis van dit uitgangspunt moet
worden geconcludeerd dat het criterium opgedane werkervaring zoal dat tot
uitdrukking komt in het laatstgenoten salaris, gelijkelijk uitwerkt voor het
gehele personeel.

1. Eiseres heeft bij brief van 26 januari 1993 aan de Vereniging voor
Beroepsonderwijs bericht dat deze bij de inschaling van eiseres indirect
onderscheid naar geslacht maakt en dat dit onderscheid moet worden
weggenomen.
Op 30 december 1993 heeft eiseres de rechtsopvolger van genoemde vereniging,
de Stichting voor Edelsmeden en Fijne Techniek, aansprakelijk gesteld voor
het achterstallig loon en vakantiegeld.
Op 8 augustus 1995 heeft eiseres schriftelijk aan de volgende rechtsopvolger,
de Stichting Open Beroepsonderwijs Rotterdam en regio, van de vordering op de
hoogte gesteld.
Noch de rechtsvoorgangers van gedaagde noch gedaagde zelf hebben gevolg
gegeven aan de uitspraak van de CGB.

2. Eiseres vordert
I. te verklaren voor recht dat gedaagde jegens haar onrechtmatig heeft
gehandeld door haar vanaf 20 augustus 1990 verkeerd in te schalen;
II. te verklaren voor recht dat gedaagde eiseres vanaf 1 augustus 1990,
subsidiair vanaf 26 januari 1991 dient in te schalen in schaal 8 regelnummer
7, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
III. met veroordeling van gedaagde tot inschaling van eiseres in schaal 8
regelnummer 7 vanaf 26 januari 1991 en, ingevolge de regeling conform de
BBRA, respectievelijk de daarop volgende schalen tot en met heden, en tot
betaling aan eiseres van het verschil tussen het aan haar betaalde salaris,
vakantietoeslag en overige emolumenten conform schaal 7 regelnummer 2 vanaf
26 januari 1991 en het salaris c.a. waarop zij vanaf 26 januari 1991 recht
meent te hebben volgens schaal 8 regelnummer 7 en de daarop volgende schalen
conform de BBRA tot en met heden, welke bedragen verhoogd dienen te worden
met de wettelijke rente en met de wettelijke verhoging vanaf de dag der
sommatie van 30 december 1993 tot de voldoening;
IV. met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.

3. Eiseres stelt daartoe dat aan haar bij de inschaling wel een periodiek
extra is toegekend in verband met de relevante ervaring, die zij voor de
functie van docente edelsmeden had genoten, maar dat daaraan voorafgaand niet
is beoordeeld in welke mate zij relevante ervaring bezat. Zo is er geen
rekening mee gehouden dat eiseres vanaf 1969 werkzaam is geweest in een
groepsatelier, dat zij sinds 7 november 1969 als zelfstandige staat
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en daarna van 1970 tot de geboorte
van haar zoon in 1979 als zelfstandige werkte in haar eigen winkel/werkplaats
en lessen edelsmeden en emailleren heeft gegeven aan de Volksuniversiteit.
Voorts is niet meegeteld dat zij na haar verhuizing uit Amsterdam
vrijwilligerswerk heeft gedaan, cursussen emailleren gaf en voor juweliers in
de regio heeft gewerkt. Tenslotte is geen rekening gehouden met haar
(levens)ervaring als opvoedster en verzorgster van haar kind.
Omdat gedaagde geen gevolg heeft willen geven aan punt 4 van de uitspraak van
de CGB handelt gedaagde jegens eiseres in strijd met de wet. Eiseres meent
recht te hebben op inschaling in schaal 8 regelnummer 7.

4. Gedaagde voert allereerst aan dat, hoewel er sprake is van een
dienstverband met gedaagde, zij geen vrijheid heeft in de vaststelling van
het salaris van haar medewerkers. Gedaagde is als werkgever verplicht de
regels ingevolge het RPBO toe te passen en kan geen directe invloed
uitoefenen op de inschalingsregeling.

5. Dit verweer moet aanstonds worden verworpen: gedaagde is als werkgever
gehouden bij de inschaling van haar werknemers de toepasselijke wettelijke
regels toe te passen. Deze gaan vóór de regels uit hoofde van een algemene
maatregel van bestuur zoals het RPBO is. In casu wordt gedaagde handelen in
strijd met (thans) artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek verweten. Derhalve zal
inhoudelijk moeten worden onderzocht of dat verwijt terecht is gemaakt.

6. Gedaagde handhaaft voorts het door haar in de procedure voor de CGB
ingenomen standpunt. Bij de inschaling van eiseres is wel degelijk rekening
gehouden met haar werk- en levenservaring. Daarvoor is haar een extra
periodiek toegekend. De Minister (van Onderwijs) onderschrijft niet het
oordeel van de CGB dat bij toepassing van de regels ingevolge het RPBO sprake
is van een indirect onderscheid zonder voldoende objectieve
rechtvaardigingsgronden.

7. Het punt dat partijen verdeeld houdt is de vraag of de rechtsvoorgangers
van gedaagde bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met eiseres indirect
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door eiseres voor de eerder door haar
concreet opgedane relevante levens- en werkervaring (slechts) één extra
periodiek toe te kennen op het minimale salaris voor de functie waarin zij
werd aangenomen, in vergelijking met de relevante ervaringen van de
mannelijke collega die tegelijk met eiseres in dienst kwam en die aanzienlijk
hoger werd ingeschaald.

8. Het CGB-oordeel dat met toepassing van de regelgeving ingevolge het RPBO
door gedaagde jegens eiseres wel indirect onderscheid naar geslacht is
gemaakt, is gebaseerd op het algemeen bekende feit dat het veelal vrouwen
zijn die hun loopbaan onderbreken voor het verrichten van zorgtaken (en ander
onbetaald werk) en het daarna moeilijker voor hen is om bij herintreding in
het arbeidsproces de hoogte van het laatstgenoten salaris (van voor de
onderbreking) aan te tonen en het onjuist is om de tijd die door hen is
besteed aan die zorgtaken en andere onbetaalde arbeid niet (voldoende) als
relevante ervaring mee te tellen, zodat onverkorte toepassing van de
regelgeving voor hen ongunstiger uitpakt dan in het algemeen voor mannen het
geval is.

9. De grondslag van dit oordeel kan in zijn algemeenheid als juist worden
aangemerkt. Dit geeft echter nog geen antwoord op de vraag of gedaagde op
grond van de door eiseres aangevoerde – en door haar voldoende hard te maken
– feiten en omstandigheden tot een andere afweging had moeten komen bij de
inschaling van eiseres.

10. Het gaat met name om de werkervaring van eiseres voordat in 1979 haar
zoon werd geboren en daarna in de periode van 1979 tot de aanvang van het
dienstverband bij gedaagde waarin eiseres met haar zoon van een
bijstandsuitkering leefde en zij cursussen gaf, reparaties verrichtte voor
juweliers en vrijwilligerswerk deed.

11. Het staat vast dat eiseres vanaf 1970 steeds als zelfstandig edelsmid
ingeschreven heeft gestaan in het Handelsregister van de Kamer van
Koophandel. Zij heeft ter onderbouwing van haar inkomen tot 1979 een brief dd
30 augustus 1991 van drs. C.H. van Wagensveld overgelegd waarin staat dat het
dossier van eiseres enkele jaren geleden is opgeruimd tezamen met alle andere
mappen van ex-cliënten ouder dan 7 jaar. Hij herinnert zich dat eiseres tot
1976 les gaf aan de Volksuniversiteit en toen tussen de ƒ 240 en ƒ 300 per
maand ontving bij 1 lesuur van 90 minuten. Volgens zijn – niet inzichtelijk
gemaakte – berekening komt dit neer op ƒ 135 per lesuur en voor een volledige
baan naar een huidig salaris op ƒ 4756 per maand. Andere bescheiden waaruit
kan blijken welk inkomen zij zich tot 1979 heeft verworven zijn er niet meer.

12. De kantonrechter kan niet meegaan met de redenering van drs. van
Wagensveld. Blijkens productie 4a bij repliek bedroeg het honorarium van de
Volksuniversiteit in 1970 ƒ 30 per lesuur van 90 minuten. Er moet in
redelijkheid van worden uitgegaan dat eiseres naast het geven van 1 lesuur
aan de Volksuniversiteit ook andere werkzaamheden verrichtte. Over de
precieze aard van die werkzaamheden en de hoogte van de daarmee verworven
inkomsten is echter onvoldoende concreets gesteld of aannemelijk geworden.
Eiseres kan derhalve niet aantonen dat zij tot 1979 een zodanig hoog inkomen
heeft genoten met relevante werkzaamheden dat dit bij toepassing van het
criterium van ‘laatstgenoten inkomen’ als bedoeld in artikel I-P9 van het
RPBO tot een hogere inschaling kon leiden.

13. Toepassing van juistgenoemd criterium voor personen die hun loopbaan niet
(voor zorgtaken) hebben onderbroken leidt – ook volgens de redenering van de
CGB in punt 4.4. van haar beslissing – niet tot directe of indirecte
discriminatie op grond van geslacht. Volgens de CGB wordt dit anders indien
de loopbaan wel voor zorgtaken wordt onderbroken, omdat het vanwege het
verstrijken van de tijd moeilijker zal zijn het laatstgenoten salaris aan te
tonen. De vraag is wel voor wiens risico dit behoort te komen. Naar het
oordeel van de kantonrechter rust dit risico op degene die zich op dit
gegeven beroept, in casu eiseres. Toepassing van artikel 1- P9 RPBO bij de
inschaling van eiseres komt in deze situatie niet in strijd met het bepaalde
in artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek. Dat gedaagde de vóór 1979 door eiseres
opgedane werkervaring op 1 periodiek op haar salaris heeft gesteld kan daarom
niet als onjuist worden aangemerkt.

14. Omtrent de door eiseres opgedane werkervaring vanaf 1979 tot haar
indiensttreding bij gedaagde is uit bescheiden betreffende de
bijstandsuitkering van eiseres gebleken dat zij tijdens de bij standsperiode
inkomsten uit werkzaamheden opgaf van circa ƒ 200 per maand wegens door har
gegeven cursussen sieraden maken e.d. Zij stelde haar sieraden ook ten toon.
Deze werkzaamheden leveren relevante werkervaring op voor de functie waarvoor
gedaagde eiseres in dienst heeft genomen. Het gaat om ervaring, opgedaan in
de periode dat eiseres in verband met de verzorging en opvoeding van haar
zoon, overigens niet aan het arbeidsproces kon deelnemen, welke omstandigheid
doorgaans vrouwen treft. Nu deze ervaring alsmede de levenservaring opgedaan
bij de verzorging en opvoeding van een eigen kind volgens de regels van het
RPBO bij inschaling van de betrokkene niet wordt meegewogen (tenzij de
betrokkene voorheen in het reguliere onderwijs werkzaam was geweest, hetgeen
bij eiseres niet het geval is) en loopbaanonderbreking voor het verrichten
van zorgtaken doorgaans vrouwen treft, is ten aanzien van eiseres indirect
onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Dit levert strijd op met het
bepaalde in artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde heeft derhalve jegens
eiseres onrechtmatig gehandeld. De vordering onder 1. is daarom toewijsbaar.

15. De bedoelde ervaringen kunnen in redelijkheid niet volledig gelijk worden
gesteld met de werkervaring van personen die wel (praktisch) volledig aan het
arbeidsproces deelnemen. Dit betekent dat het niet redelijk voorkomt om voor
elk jaar dat eiseres wegens haar zorgtaken niet aan het reguliere
arbeidsproces kon deelnemen een volledige periodiek toe te kennen. De tijdens
de procedure voor de CGB door de Minister van Onderwijs gestelde mogelijkheid
om – met toepassing van de hardheidsclausule – in het geval van eiseres
artikel 1 – P10 van het RPBO analoog toe te passen komt wel redelijk voor,
mits – anders dan de Minister destijds heeft voorgesteld – wordt uitgegaan
van de basisinschaling in schaal 7, regelnummer 1. Eiseres heeft gedurende 11
jaar met haar zoon van een bijstandsuitkering geleefd. Dit betekent dat haar
2 extra periodieken toegekend moeten worden, zodat de basisinschaling in
schaal 7, regelnummer 3 had moeten geschieden teneinde het gemaakte
onderscheid op grond van geslacht op te heffen. De vordering onder II is
derhalve niet toewijsbaar.

16. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld haar vordering onder III met
inachtneming van het voorgaande te berekenen. Zij kan daarbij tevens aangeven
waarom van de datum 26 januari 1991 wordt uitgegaan. Eiseres kan daartoe een
akte nemen. Gedaagde kan daar eveneens bij akte op reageren.

Beslissing

De Kantonrechter:
I. Verklaart voor recht dat gedaagde jegens eiseres onrechtmatig heeft
gehandeld door haar vanaf 20 augustus 1990 verkeerd in te schalen;
II. Wijst de vordering onder II af.
III. Verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 september 1997 voor akte
zijdens eiseres als bedoeld in r.o. 16;
Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr Tan