Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 18 juli 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Beide ouders hebben na scheiding het gezag. De moeder vraagt wijziging
aan. De ouders hebben een uiteenlopende visie op de opvoeding van de kinderen
en respecteren elkaars wijze van opvoeding niet. Het hof acht beide ouders
geschikt, echter gezien het feit dat de moeder altijd voor de kinderen
heeft gezorgd en praktisch meer beschikbaar is, wordt moeder met het eenhoofdig
gezag belast. Ook de omgangsregeling wordt verminderd naar een weekend
in de veertien dagen.

Volledige tekst

Het geding

Het Hof heeft op 28 juni 1996 terzake van het door de ouders ieder voor
zich ingestelde hoger beroep van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage
van 20 december 1995 een tussenbeschikking gegeven, waarbij de bestreden
beschikking, voor zover daarin tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken,
werd bekrachtigd en waarbij de overige beslissingen zijn aangehouden in
afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming.

Het hof heeft op 20 december 1996 terzake van het door de vader ingediende
verzoek (rekestnummer 708-H-96) om een omgangsregeling te bepalen tussen
hem en de minderjarigen een tussenbeschikking gegeven, waarbij voorlopig,
in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming,
een omgangsregeling is vastgesteld.

Het hof verwijst naar beide tussenbeschikking waarvan de inhoud als hier
herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

Op 4 juni 1997 is de zaak wederom mondeling behandeld.

Op 24 juni 1997 heeft de procureur van de vader nog schriftelijke stukken
ingediend, waarop op 4 juli 1997 door de raadsman van de moeder is gereageerd.

De minderjarige F is op 25 juni 1997 gehoord in de raadkamer.

Beoordeling van de zaken in hoger beroep

1. Ten aanzien van de gezagsvoorziening en de omgangsregeling

1.1. Uit het door de raad voor de kinderbescherming verrichte onderzoek,
waarover op 27 februari 1997 rapport is uitgebracht, komt onder meer naar
voren dat het kernprobleem tussen de ouders is dat de moeder met de kinderen
naar België wil verhuizen. De moeder, die al haar familie in België heeft
gaat regelmatig gedurende de weekeinden met de kinderen naar België. De
moeder heeft thans een vriend in België, die naar haar zeggen, het goed
met de kinderen kan vinden. Het gezin van de ouders is in 1981 in Nederland
komen wonen; daarvoor woonden zij in België.

1.2. De moeder woont met de kinderen in de voormalige echtelijke woning
van de partijen in Oegstgeest. Zij verricht geen werkzaamheden buitenshuis.
De vader woont eveneens in Oegstgeest en heeft een drukke baan bij ESTEC
in Noordwijk. Het oudste kind F bezoekt het gymnasium; in raadkamer deelde
hij het hof mee dat het op dit moment niet goed met hem op school gaat.
M en R bezoeken de basisschool.

1.3. De ouders hebben een uiteenlopende visie op de opvoeding van de kinderen
en respecteren elkaars wijze van opvoeden niet. Wel zijn beide ouders van
mening dat de kinderen bij elkaar in één gezin dienen te blijven. De beide
jongste kinderen geven aan bij de moeder te willen blijven wonen. Het oudste
kind F is graag bij zijn vader, maar vindt het bij de moeder ook prettig.
Hij is na een bezoek aan vader enkele keren niet naar moeder teruggegaan
omdat hij bij de vader tot rust wilde komen. Hij lijdt onder de spanningen
tussen de ouders en is belast door hun onderlinge strijd. Hij is hiervoor
reeds naar een psychologe geweest.

1.4. Het Hof is van oordeel dat beide ouders op zichzelf geschikt zijn
de kinderen te verzorgen en op te voeden. Echter gelet op het feit dat
de moeder degene is die altijd voor de kinderen heeft gezorgd en bij wie
de kinderen ook reeds sedert de echtscheidingsprocedure verblijven en nu
niet is gebleken dat het met de kinderen niet goed gaat bij de moeder,
waarbij nog komt dat de moeder praktisch meer beschikbaar is dan de vader,
die door een drukke baan bij ESTEC vaak op reis moet en in het buitenland
verblijft, is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen
is dat de moeder met het gezag over hen wordt belast. Hoewel F aangeeft
zeer op zijn vader gesteld te zijn is dit nog geen reden om het gezag aan
de vader toe te wijzen, te meer daar beide ouders het er over eens zijn
dat de kinderen niet van elkaar gescheiden moeten worden. Het gezamenlijk
uitoefenen van het ouderlijk gezag, hetgeen de vader wenst om op die wijze
nog een rol te kunnen blijven spelen in de opvoeding van de kinderen, is
in dit geval mogelijk omdat de ouders slecht met elkaar kunnen communiceren
en een uiteenlopende visie over de opvoeding van de kinderen hebben. Het
hof zal derhalve de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

1.5. Tot op heden was er een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen
van vijf dagen per twee weken. Gebleken is dat de twee jongste kinderen
hier problemen mee hebben. M is vaak vermoeid na een bezoek aan de vader
en R klaagt over hoofdpijn. Gebleken is dat de huidige frequentie in de
omgangsregeling, die binnen veertien dagen naast een lang weekend ook tweemaal
een bezoek met overnachting tijdens de schoolweken inhoudt, als te onrustig
en verwarrend wordt ervaren. Het hof zal daarom in het belang van de kinderen
een omgangsregeling vaststellen van een lang weekend per veertien dagen
vanaf vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend voor schooltijd en
de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Voor F, die veel behoefte heeft aan contact met zijn vader zou deze regeling
wat summier kunnen zijn; het hof gaat er vanuit dat de moeder bereid is
om indien dit in het belang van F is royaal mee te werken aan eventueel
een extra contact tussen F en de vader.

2. Ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw en de kinderen.

2.1. Ter zitting heeft de man zich bereid verklaard voor de kinderen een
alimentatie te betalen van ƒ 1000 per maand per kind, alsmede de studiekostenverzekering
ad ƒ 150 per maand per kind. Mede gelet op datgene wat men gewend was aan
de kinderen uit te geven en waaraan zij dus blijkbaar behoefte hebben,
lijkt het hof dit bedrag niet onredelijk, zodat de bestreden beschikking
op dit punt dient te worden vernietigd.

2.2. De behoefte aan een alimentatie van de vrouw staat als niet bestreden
vast.

2.3. De man is werkzaam bij ESTEC en heeft een netto inkomen volgens recente
netto-salarisspecificaties van maart en april 1997 van ƒ 14 423 per maand,
inclusief vakantiegeld. Daarnaast ontvangt de man een daggeldvergoeding
die, volgens de vrouw, voor 50% als verkapt loon dient te worden aangemerkt.
Voor rekening van de man komt per maand ƒ 1185 aan huur; de man stelt dat
hij eenzelfde bedrag aan huur wenst te besteden als de vrouw, te weten
ƒ 1667 per maand. Aan premie ziektekostenverzekering stelt hij een bedrag
van ƒ 100 per maand te betalen. Voorts stelt hij nog de navolgende lasten
te hebben:
– aan verwervingskosten: ƒ 1045 per maand;
– aan kosten omgangsregeling: ƒ 2455 per maand;
– aan autokosten, inclusief garage: ƒ 2609 per maand
– aan kosten huishoudelijke hulp; ƒ 238 per maand.

3.1. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van
een netto salaris van ƒ 14 423 per maand, inclusief vakantiegeld. Het komt
het hof, gelet op de hoogte van dit salaris, onaannemelijk voor dat een
internationale werkgever als ESTEC met daggeldvergoedingen beoogt een extra
loon aan de werknemer toe te kennen en dat die vergoedingen door de bank
genomen niet kostendekkend zijn.

3.2. Het hof gaat uit van de huidige woonlast van de man van ƒ 1185 per
maand en houdt geen rekening met een eventuele toekomstige woonlast.

3.3. Ten aanzien van de door de man opgevoerde verwervingskosten merkt
het hof op dat deze kosten door de vrouw zijn betwist op één na. De man
heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde bewijsstukken
uitsluitend zakelijk gemaakte kosten betreffen, waar geen vergoeding of
bijdrage van de werkgever tegenover staat. De man heeft niet aannemelijk
gemaakt dat zijn kosten terzake uitstijgen boven hetgeen normaliter als
verwervingskosten forfaitair is af te trekken, zodat het hof alleen rekening
zal houden met een bedrag van ƒ 216 per maand.

3.4. Ten aanzien van de autokosten merkt het hof op dat de man weliswaar
een verklaring van de werkgever heeft overgelegd waaruit valt af te leiden,
dat hij een auto nodig heeft voor het maken van dienstreizen, maar uit
niets blijkt dat de door de man zakelijk gereden kilometers, ook bij dienstreizen,
niet (deels) declarabel zijn dan wel dat de werkgever hiervoor niet enige
(bij voorbeeld vaste maandelijkse) bijdrage betaalt. In het licht van de
door de man aangevoerde hoogte van zijn kosten had het op zijn weg gelegen
terzake bewijs te leveren.
Tevens kan worden geconstateerd dat vele van de door de man opgevoerde
kosten, zoals verzekering, wegenbelasting, ANWB-lidmaatschap, garage en
wasbeurten, (mede) zijn terug te voeren op kosten van privé gebruik van
de auto; evenmin heeft de man bewijsstukken overgelegd van de financieringslasten
van de auto. Gelet hierop houdt het hof rekening met een bedrag van ƒ 500
per maand aan autokosten.

3.5. Ten aanzien van de kosten van huishoudelijke hulp zal het hof rekening
houden met het door de man opgegeven bedrag van ƒ 238 per maand, welk bedrag
het hof redelijk acht gelet op de veeleisende baan van de man waarmee meer
uren zijn gemoeid dan gedurende een normale werkweek en het daardoor ook
hoge inkomen dat de man geniet.

3.6. De door de man opgevoerde kosten van de omgangsregeling acht het hof
exorbitant hoog. Uiteraard staat het de man vrij zoveel kosten voor de
kinderen te maken als hij wenst, maar het hof houdt slechts rekening met
de normale kosten in verband met de op te leggen omgangsregeling en acht
een bedrag van ƒ 500 per maand redelijk.

3.7. Het hof houdt volledig rekening met de door de man op zich genomen
verplichting om de premie voor de spaarpolissen ten behoeve van de kinderen
ad ƒ 150 per maand per kind te betalen.

3.8. Met de ziektekosten wordt slechts rekening gehouden voorzover deze
niet door de vrouw worden betwist, te weten met een bedrag van ƒ 69 per
maand.

4. Het hof acht, mede gelet op de hoogte van de toegekende alimentatie,
die de behoefte van de vrouw dekt, geen termen aanwezig om het door de
vrouw in de brief van 4 juli 1997 gedane bewijsaanbod te honoreren.

5. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man slechts een alimentatie
voor de vrouw, waaraan zij behoefte heeft, toelaat van ƒ 4.150 per maand,
welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.

Beslissing omtrent de zaken in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 20 december
1995 voor zover daarbij de in die beschikking opgenomen omgangsregeling
is vastgesteld en voorzover daarbij de alimentatie voor de vrouw en de
minderjarigen is bepaald op respectievelijk ƒ 3750 per maand en ƒ 750 per
maand per kind, en in zoverre opnieuw beschikkende:

kent aan de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop
de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand een alimentatie toe van ƒ 4.150 per maand, wat na heden te verschijnen
termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat tussen de man en de minderjarigen een omgangsregeling zal bestaan
inhoudende een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd
tot maandagmorgen voor schooltijd;

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang
van de datum waarop de vrouw alleen het gezag over de minderjarigen uitoefent
op ƒ 1000 per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen
betreft bij vooruitbetaling te voldoen;

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover nog aan het oordeel van
het hof onderworpen, voor het overige;

wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders verzocht is;

bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt van het geding
in hoger beroep.

Rechters

Mrs Von Brucken Fock, Simonis, Van Leuven