Instantie: Rechtbank Rotterdam, 15 juli 1997

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


De vrouw heeft een straatverbod gevraagd voor een zeer beperkt gebied.
De ex-partner woont in een andere buurt en heeft in haar buurt niets te
zoeken. Partijen zijn al geruime tijd uit elkaar en hebben een kind. In
september 1996 heeft de man getracht de vrouw met een mes te verwonden;
de vader van de vrouw heeft geprobeerd haar te beschermen en werd toen
het slachtoffer. De man is veroordeeld tot 24 maanden wegens poging tot
doodslag, waarvan zestien maanden onvoorwaardelijk. De man is inmiddels
op proefverlof en is op 27 juli 1997 definitief vrij. De president van
de rechtbank heeft de zaak acht maanden aangehouden omdat de vrees van
de vrouw dat de man haar wat zal aandoen onvoldoende wordt bevonden om
nu al een straatverbod toe te wijzen.
De man heeft de vrouw vanuit de gevangenis geschreven dat het allemaal
haar schuld was en bij de rechter heeft hij verklaard dat hij er spijt
van heeft. De rechter wil hem een kans geven te bewijzen dat hij zich aan
zijn toezegging houdt. Inmiddels heeft de man een verzoek tot een omgangsregeling
met het kind van partijen ingediend. De vrouw gaat in hoger beroep.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding

Dit blijkt uit de navolgende, door partijen ter vonniswijzing overgelegde
stukken:

– dagvaarding.

De raadslieden van partijen hebben de respectieve standpunten nog nader
toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Partijen hebben gedurende enige jaren een relatie gehad. Gedurende enige
tijd hebben zij met elkaar samengewoond. Hierna hebben partijen de relatie
op LAT-basis voortgezet. Uit hun relatie is één thans nog minderjarig kind
geboren, te weten:
Chantal, geboren op (…) 1993. De man heeft de minderjarige erkend.
De relatie van partijen is verbroken in het najaar van 1995. De onderlinge
verhoudingen raakten gespannen en er ontstonden conflicten.
Op 5 september 1996 heeft de man getracht de vrouw met een mes te mishandelen.
De vader van de vrouw greep in, waarna de man hem ernstige steekwonden
heeft toegebracht en vervolgens wederom heeft getracht de vrouw te verwonden.
De politie heeft ingegrepen. De man is aangehouden, in voorlopige hechtenis
genomen en vervolgd. Door deze rechtbank is de man met betrekking tot deze
gebeurtenissen ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de tijd van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk.

Op 25 juli 1997 zal de man in vrijheid worden gesteld. Hij heeft inmiddels
viermaal proefverlof gekregen, waarbij hij gedurende het weekend, van vrijdag
tot zondagavond thuis is geweest. De man heeft tijdens deze dagen geen
kontakt gezocht met de vrouw.

De man heeft bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend tot vaststelling
van een omgangsregeling met Chantal. De vrouw voert in de betreffende procedure
verweer.

3. De standpunten van partijen.

De vrouw vordert – kort gezegd – een straat- en kontaktverbod, op straffe
van een dwangsom, omdat zij vreest dat de man haar wederom op agressieve
wijze zal benaderen.

Ter zitting is namens de man betoogd dat hij bijzonder veel spijt heeft
van het gebeuren op 5 september 1996. Hij zegt toe dat hij thans op geen
enkele wijze meer kontakt zal opnemen met de vrouw en/of de minderjarige
Chantal en niet in de buurt van de woning van de vrouw zal komen. Via de
daartoe geëigende gerechtelijke procedure wil hij trachten het kontakt
met de minderjarige te herstellen. Het gevorderde straat- en kontaktverbod
vindt de man derhalve overbodig.

4. De beoordeling

Op grond van de inhoud van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting
is de president van oordeel dat er thans onvoldoende aanleiding is de vordering
toe te wijzen.

Weliswaar moeten de gebeurtenissen tussen partijen, welke aan de detentie
van de man vooraf zijn gegaan, als zeer ernstig worden beschouwd, doch
deze kunnen thans niet zonder meer de grondslag zijn voor het opleggen
van een verbod als gevorderde. Van feiten en/of omstandigheden waaruit
kan worden afgeleid dat de man wederom inbreuk zal maken op het recht van
de vrouw op haar privacy, lichamelijke en geestelijke integriteit en rust
in haar woonomgeving en/of haar sociaal leven is onvoldoende gebleken.
De enkele vrees van de vrouw voor dergelijke inbreuken door de man is onvoldoende
om de gevraagde voorzieningen thans toe te wijzen.

Gelet op de ernstige gebeurtenissen in het verleden is de vrees van de
vrouw voor herhaling alleszins begrijpelijk. Teneinde de vrouw de gelegenheid
te geven om, zodra de man zich niet aan zijn toezeggingen houdt om haar
met rust te laten, op korte termijn voorzieningen af te dwingen die haar
een ongestoord leven kunnen garanderen, zal de onderhavige procedure worden
aangehouden voor een termijn van acht maanden.

5. De beslissing

de president

alvorens te beslissen:

houdt het onderzoek ter terechtzitting aan voor een termijn van acht maanden,
binnen welke termijn op verzoek van de vrouw de zaak wederom ter zitting
zal worden behandeld.

Noot

Het straat- en/of contact-verbod is inmiddels een bekende rechtsfiguur
geworden binnen de civiele rechtspraktijk. In tien jaar tijd is deze rechtsfiguur
dankzij de volhardendheid en creativiteit van feministische advocaten een
machtig wapen geworden in handen van slachtoffers van (seksueel) geweld.
Ook de rechterlijke macht heeft daartoe een positieve bijdrage geleverd
door haar – in de regel – welwillende opstelling. Deze welwillendheid heeft
echter, zoals de bovengepubliceerde uitspraken laten zien, ook haar grenzen.

In de uitspraak van de president van de Rechtbank Rotterdam van 15 juli
1997, RN 1998, nr. 839, lijkt de nog niet voldoende geconcretiseerde dreiging
van geweld zo’n grens op te leveren. De gedaagde heeft zich weliswaar in
het verleden gewelddadig getoond, maar is daarvoor bestraft. Dit laatste
rechtvaardigt in de ogen van de president van de Rechtbank Rotterdam niet
een op voorhand uit te vaardigen straatverbod. Daarbij komt dat gedaagde
een omgangsregeling heeft verzocht met betrekking tot diens minderjarige
kind, hetgeen wijst op voortzetting van de feitelijke betrekkingen tussen
partijen. Door te kiezen voor aanhouding van de zaak, in plaats van het
niet ontvankelijk verklaren van eiseres vanwege het niet spoedeisende karakter
van haar vordering, biedt de rechter partijen bovendien tegelijkertijd
de gelegenheid om – als het ware onder begeleiding van het aanhangige kort
geding – te komen tot een zeker herstel van betrekkingen.

De tweede uitspraak waarin duidelijk grenzen worden gesteld aan het straat-
en contactverbod is de beslissing van de president van de Rechtbank Arnhem
van 2 mei 1997, RN 1998, nr. 837.
Voorafgaand kan worden opgemerkt dat de uitspraak een wat `benepen’ karakter
heeft. Of, en in hoeverre de – mijns inziens wat vergaande – inhoud en
omvang van de vorderingen daartoe hebben bijgedragen is niet te achterhalen.
Terzijde kan worden gewezen op het belang van een strafrechtelijke veroordeling
voor het civielrechtelijke bewijs, waarvan blijkt uit het tussenvonnis
(art.188 Rv.). De afwijzing van het gevorderde straat- en contactverbod
lijkt in hoofdzaak te zijn terug te voeren op het anderhalf jaar durende
tijdsverloop gelegen tussen het seksueel misbruik en de civiele actie.
Daarnaast wordt ook het feit dat de gedaagde sedert een half jaar geen
onrechtmatigheden meer zou hebben gepleegd jegens eiseres meegewogen. De
president van de Rechtbank Arnhem lijkt hiermee echter een aantal zaken
te verwarren. In de eerste plaats wordt eiseres verweten dat zij niet gelijk
met de aangifte een kort geding heeft aangespannen. Dit lijkt mij een onterecht
verwijt. In feite komt dit neer op `rechtsverwerking’: door te kiezen voor
het strafrecht wordt eiseres gekort in haar civielrechtelijke mogelijkheden.
Daarmee wordt echter voorbij gegaan aan het feit dat een beroep op het
strafrecht voor de meeste slachtoffers een veel voor de hand liggender
keuze is dan het instellen van een civiele actie. Immers vaak pas nadat
ervaring is opgedaan met de voor slachtoffers in de regel weinig bevredigende
strafrechtelijke procedure, volgt een beroep op de civiele rechter. Deze
zaak vormt hierop geen uitzondering. Integendeel, het tijdsverloop komt
geheel en al voor rekening van Justitie en kan als zodanig niet aan eiseres
worden verweten. Voor zover het oordeel van de president is gegrond op
de gedachte dat eiseres blijkbaar niet al teveel last heeft van de aanwezigheid
van gedaagde in haar directe woonomgeving – zij verdraagt dit immers al
ruim anderhalf jaar – miskent dit de (in potentie) aanwezige psychische
problemen bij het slachtoffer. Het is immers heel wel mogelijk dat zij
zich staande weet te houden vanuit de hooggespannen
verwachtingen die zij koestert terzake van justitieel optreden (opgemerkt
kan worden dat het slachtoffer zich, volgens nadere informatie van de advocate,
alsnog onder behandeling zal stellen). Maar ook los hiervan kan de vraag
worden opgeworpen of het feit dat een slachtoffer er voor kiest om geen
therapie te volgen dwingend wijst op afwezigheid van psychische schade.
Zo’n beslissing berust immers op een autonome, persoonlijke keuze van het
slachtoffer en is in deze zaak – gelet op de jeugdige leeftijd van het
slachtoffer – heel wel te begrijpen. Hoewel de vergelijking scheef gaat
kan hier worden opgemerkt dat ook een van de overlevende slachtoffers van
Dutroux een duidelijke keuze heeft gemaakt om geen therapie te ondergaan.
Daarentegen dient het slachtoffer zich ervan bewust te zijn dat, gelet
op de aard van de schade, een onderzoek in het kader van een deskundigenrapportage
onvermijdelijk is met het oog op de bewijslast. Uit de begeleidende brief
van de advocate van het slachtoffer blijkt dan ook dat zo’n deskundigenonderzoek
alsnog zal plaatsvinden in het kader van de bodemprocedure. Terugkomend
op het door mij eerdere opgemerkte ietwat `benepen’ karakter van deze uitspraak,
wil ik nog wijzen op de afwijzing van de kosten terzake van loonderving
gemaakt door de vader van het slachtoffer. Door te overwegen dat deze vader
voor de begeleiding van zijn dochter maar een beroep moet doen op zijn
vrije dagen miskent de rechter de causaliteit: de oorzaak dat begeleiding
van het slachtoffer nodig is ligt immers niet bij deze vader, maar in het
handelen van gedaagde. Bovendien zal deze vader zijn vrije dagen hard nodig
hebben om – tezamen met zijn dochter – de problemen te boven te komen.

Afsluitend rest mij op te merken dat hoewel het hier een zaak met complexe
belangen betreft, het primaire uitgangspunt ook in civilibus zou moeten
zijn gelegen bij de belangen van het slachtoffer van seksueel misbruik
en niet bij die van de gedaagde: deze roept door diens handelen een risico
op onwelgevallige sancties over zichzelf af, welke – zoals in dit geval
– ook repercussies kunnen hebben voor derden.

Als laatste, maar zeker niet als minste, rest mij de uitspraak van de president
van de Rechtbank Alkmaar van 5 juni 1997, RN 1998, nr. 838. Op zichzelf
is deze uitspraak minder problematisch dan de voorgaande, omdat de gedaagde
het seksueel misbruik
toegeeft en het ontstaan van schade dientengevolge in beginsel niet wordt
betwist. Het belang van deze uitspraak ligt dan ook niet zozeer in de vraag
naar de grenzen van het straat- en/of
contactverbod, maar in de rechtsvraag naar de aanvang van de verjaringstermijn.
In overeenstemming met eerdere uitspraken stelt de rechter vast dat de
aanvang van de verjaringstermijn variabel is, namelijk afhankelijk van
het moment waarop het slachtoffer in staat is rechtsmaatregelen te treffen.
Door te overwegen dat de verjaring in de `heersende leer’ aanvangt op het
moment van aangifte (rechtsoverweging 4.4.) benadrukt de president het
belang van de verruimde (civielrechtelijke en strafrechtelijke) verjaringstermijn
met betrekking tot seksueel misbruik (Wet van 7 juli 1994, Staatsblad 1994,
529). Overigens is ook een ruimer criterium denkbaar dan het doen van aangifte;
het gaat erom vast te stellen op welk moment en met welk doel het slachtoffer
het recht activeert (zie: Rechtbank Maastricht 18 september 1995, RN 1997,
691 en Hof ‘s-Hertogenbosch 8 januari 1996, RN 1996, 555).

Afsluitend wil ik nog enige opmerkingen maken over de omvang van de vordering
in dit kort geding. Er wordt namelijk een verhuisgebod geëist, hetgeen
voor gedaagde – die geboren en getogen is in de betreffende plaats – vergaande
gevolgen heeft. Bovendien voert de gedaagde als verweer aan dat eiseressen
zich vrijwillig in diens woonplaats hebben gevestigd. Hoewel de president
van de Rechtbank Alkmaar niet expliciet reageert op dit verweer, lijkt
de verwerping daarvan te zijn terug te voeren op het feit dat gedaagde
zich in het verleden aan maar liefst zeven minderjarige – naar ik aanneem
– plaatsgenoten heeft vergrepen. Door zo te handelen verspeelt de gedaagde
zijn `geboorterecht’ en is uitstoting uit een betrekkelijk kleine gemeenschap
gerechtvaardigd. Bovendien staat hier niet alleen het `geboorterecht’ van
gedaagde ter beoordeling, maar ook dat van eiseressen. Uit de feiten valt
af te leiden dat eiseressen (waaronder twee dochters van gedaagde) in de
periode van het seksueel misbruik elders zijn gaan wonen, maar na verloop
van tijd willen terugkeren naar hun geboorteplaats, respectievelijk oorspronkelijke
woonplaats. Een beperkt straatverbod als verzocht door gedaagde is dan
ook, gelet op de omvang van het seksueel misbruik en het belang van eiseressen
om terug te kunnen keren, niet aan de orde. In feite is er sprake van `verbanning’
van gedaagde: hoewel het verhuisgebod juridisch gezien geen straf is (lees:
intentioneel opgelegd leed), heeft het in de uitwerking daarvan een vergelijkbare
werking. Daarmee wordt de verwevenheid tussen civiel recht en strafrecht
in zaken betreffende seksueel geweld nogmaals bevestigd.

Renee Kool

Rechters

Mr. Van der Woude-Kraaijvanger