Instantie: Rechtbank Amsterdam, 15 juli 1997

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


De B. wordt ervan beschuldigd dat hij: er een gewoonte van heeft gemaakt
kinderporno te verspreiden en in voorraad te hebben gehad, in Thailand
ontucht heeft gepleegd met jongens jonger dan zestien jaar en het medeplegen
van het handelen in verdovende middelen. De rechtbank verklaart het OM
niet-ontvankelijk voorzover betreft het plegen van ontucht met één
minderjarige jongen. De rechtbank verklaart het overige bewezen en
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaar waarvan zes
maanden voorwaardelijk.

Volledige tekst

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaardingen
zoals ter terechtzitting nader omschreven. Van de dagvaardingen en de
vorderingen nadere omscrhijving telastegegging zijn kopieën als bijlagen
1,
2, 3 en 4 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telasteleggingen
gelden
als hier ingevoegd.

2. Voorvragen

Ontvankelijkhied van de officier van justitie

Jurisdictie

Door de raadsman is ter zitting bepleit dat Nederlandse rechtsmacht (…)
in
strijd zou zijn met de achtergrond van artikel 5 lid 1 sub 2 Sr, aangezien
het zeer de vraag is of het de Thaise autoriteiten veel kan schelen dat
verdachte voor de door hem op Thais grondgebied in 1990 gepleegde feiten
wordt vervolgd.
De raadsman concludeert derhalve dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.

De rechtbank overweegt daartoe dat dit verweer geen steun vindt in het
recht,
aangezien art. 5 lid 1 sub 2 Sr slechts als voorwaarde stelt dat op de
feiten
straf is gesteld door de wet van het land waar de feiten zijn begaan. Nu
niet
is gebleken dat plegers van dergelijke feiten door de Thaise autoriteiten
van
vervolging zijn uitgesloten, verwerpt de rechtbank dit verweer.

Klachtvereiste

Door de raadsman is ter terechtzitting geconcludeerd (…) dat het Openbaar
Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging,
aangezien de leeftijd van de twee jongens niet is vastgesteld en geen klacht
is ingediend. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op grond van het
bepaalde in artikel 1 lid 2 Sr toepassing dient te worden gegeven aan artikel
247 lid 2 Sr, hetgeen impliceert dat het klachtvereiste ook van toepassing
is
op feiten gepleegd vóór 1 december 1991 (zie arresten HR 23-3-1993, NJ
1993/722, en HR 22-4-1997, NJB 1997/95).

Naar het oordeel van de rechtbank is inderdaad het klachtvereiste als bedoeld
in artikel 247 lid 2 Sr, gelet op het bepaalde in artikel 1 lid 2 Sr, ook
van
toepassing op feiten gepleegd vóór 1 december 1991.

Met betrekking tot de door verdachte tenlastegelegde feiten leidt het
vorenstaande tot het volgende:

Ten aanzien van feit 1:
Volgens de conclusie van het rapport van de artsen uit Thailand (…) die
gespecialiseerd zijn in de groei en ontwikkeling van kinderen, welke
conclusie is gebaseerd op bestudering van video-prints en videoband van
“Boy
1″, moest “Boy 1” 10 jaar oud zijn en kon hij niet ouder zijn dan 12 jaar.
Aangezien op grond van deze conclusie niet kan worden uitgesloten dat de
jongen de leeftijd van 12 jaar of ouder al had bereikt, is de rechtbank
van
oordeel dat de officier van justitie, nu er geen klacht is, niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard in haar vervolging.

Ten aanzien van feit 2:
Op grond van – onder meer – de verklaring van verdachte ter terechtzitting
van 1-7-1997, inhoudende – onder meer – dat “Boy 2” tussen de acht en negen
jaar oud was in de maand februari 1990, bestaat er naar het oordeel van
de
rechtbank voldoende mate van zekerheid dat “Boy 2” ten tijde van de in
de
tenlastelegging genoemde periode de leeftijd van de in de tenlastelegging
genoemde periode de leeftijd van 12 jaar nog niet had. Derhalve kon en
mocht
de officier van justitie overgaan tot vervolging zonder klacht en verwerpt
de
rechtbank het verweer van de raadsman in zoverre.

3. Waardering van het bewijs

3.1. Onderzoek in Thailand

Met betrekking tot het rapport van de artsen uit Thailand (blz. 797 tot
en
met 799 van het doorgenummerde proces-verbaal) is door de raadsman ter
terechtzitting bepleit (punt 17 tot en met 25 uit de pleitnotities van
de
raadsman), dat de waarborgen met betrekking tot het deskundigenonderzoek
in
het kader van een gerechtelijk vooronderzoek zijn geschonden en het rapport
naar zijn inhoud onvoldoende houvast biedt voor een nauwkeurige vaststelling
van de leeftijd van de jongens op videobeelden. De raadsman bepleit dan
ook
dat het rapport niet mag bijdragen tot het bewijs.

Dit verweer behoeft geen verdere beoordeling, nu verdachte daar, gelet
op het
hiervoor onder 2. overwegene, in zaak B onder 1 geen belang meer bij heeft
en
in zaak B onder 2 genoemd rapport niet zal worden gebezigd, aangezien
verdachte niet heeft betwist dat “Boy 2”, jonger dan 12 jaar was ten tijde
van de in de telastelegging genoemde periode en ook overigens niet
aannemelijk is geworden dat genoemde jongen twaalf jaar of ouder was.

3.2. Equality of arms

Door de raadsman is ter terechtzitting bepleit dat de RC op 16 mei 1997
aan
de verbalisanten Den B en R opdracht heeft gegeven om met de officier van
justitie naar Thailand te gaan, teneinde aldaar een onderzoek in te stellen.
In Thailand hebben zij de getuige H. A. Gehoord. De raadsman heeft aangevoerd
dat hierdoor is gehandeld in strijd met het beginsel van “equality of arms”,
zoals is verankerd in artikel 6 EVRM, aangezien de raadsman niet de
gelegenheid is geboden bij het onderzoek in Thailand aanwezig te zijn (punt
17 tot en met 20 uit de pleitnotities van de raadsman).

De rechtbank komt ook niet aan de beoordeling van dit verweer toe, aangezien
de verklaring van getuige H. A. niet als bewijsmiddel zal worden gebezigd.

3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het
telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als
bijlagen 5 en 6 gehechte – gestreepte- kopieën van de telastelegging. De
inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn
deze
verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging.

3.4 In voorraad hebben/verspreiden

Door de raadsman is (…) ter terechtzitting bepleit dat het enkele bezit
van
kinderporno zonder “externe gerichtheid” niet valt onder de
delictsomschrijving van artikel 240b Sr. (…) De raadsman is van mening
dat
vrijspraak dient te volgen, aangezien er geen sprake is van “in voorraad
hebben” en “verspreiden”.

De rechtbank is van oordeel, anders dan de raadsman stelt, dat er in het
onderhavige geval wel sprake is van “externe gerichtheid”.

Daarbij wijst de rechtbank op de volgende omstandigheden:
1). In de verzameling inbeslaggenomen videobanden zijn beelden aangetroffen,
waarbij in gewone pornobanden tussen de beelden fragmenten zijn opgenomen,
waarbij verdachte zelf onherkenbaar is gemaakt;
2) Het aantal onder verdachte inbeslaggenomen videobanden (133) met
kinderpornografische afbeeldingen;
3) Verdachte heeft, zoals blijkt uit de feiten en omstandigheden die in
de
bewijsmiddelen zijn vervat, ook videoband(en) met kinderpornografische
afbeeldingen geruild.

3.5. Met betrekking tot het in zaak A onder 3 en 4 bewezen verklaarde is
het
een feit van algemene bekendheid dat MDMA hetzelfde is als XTC.

4. Het bewijs.

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft
begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden ten aanzien van de verschillende feiten gebruikt,
zoals is aangegeven.

5. De strafbaarheid van de feiten.

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van
een
rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6. De strafbaarheid van verdachte.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de straffen en maatregelen.

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van
het
bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon
van
verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende
straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten
meewegen dat verdachte zich in zaak a onder 2 heeft schuldig gemaakt aan
-kort gezegd- het verspreiden en in voorraad hebben van een groot aantal
videobanden bevattende -veelal zeer schokkende c.q. ‘harde’-
kinderpornografische afbeeldingen.
Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden
van het maken en verhandelen van deze kinderporno.

Voorts heeft verdachte door het plegen van het in zaak B onder 2 bewezen
geachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van
het
jeugdige slachtoffer, welke inbreuk naar alle waarschijnlijkheid negatieve
psychische gevolgen met zich mee brengt en de sexuele ontwikkeling van
het
slachtoffer schaadt.

Bovendien heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bewerken, verkopen
en
afleveren van hoeveelheden cocaïne en XTC-pillen en voorts hoeveelheden
voor
verdere verspreiding geschikte hard- en softdrugs in zijn woning voorhanden
gehad, zijnde voor de gezondheid van gebruikers daarvan schadelijke stoffen.
Het gebruik van deze middelen is ook bezwarend voor de samenleving onder
andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde
criminaliteit. Met het oog op de bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid
verdovende middelen overweegt de rechtbank dat deze kennelijk niet alleen
voor eigen gebruik waren bestemd.

Anderzijds heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf acht geslagen
op
de inhoud van een rapport van psychiater J.M.J.F. Offermans, d.d. 13 mei
1997, een rapport van psycholoog drs. J.A. Abraham, d.d. 21 april 1997,
en
een voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, Arrondissement
Amsterdam, d.d. 30 juni 1997.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze in genoemde
rapporten en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn
gekomen, alsmede gelet op de omstandigheid dat verdachte niet eerder met
politie en justitie in aanraking is geweest en het tijdsverloop in zaak
B,
ziet de rechtbank aanleiding een gedeelte van na te noemen gevangenisstraf
voorwaardelijk op te leggen.

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 113 VSH
videobanden en 20 video “8” bandjes, dienen onttrokken te worden aan het
verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze
voorwerpen het in zaak A onder 2 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen
van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd
is
met de wet.

Door de raadsman van verdachte is bepleit dat voorzover de rechtbank tot
een
veroordeling zou komen van de feiten 3 en 4 (zaak A), er sprake is van
een
voortgezette handeling in de zin van artikel 56 SR, aangezien aan de feiten
immers één wilsbesluit ten grondslag heeft gelegen, terwijl voorts sprake
is
van gelijksoortige feiten.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman en overweegt daartoe
dat de
in zaak A onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten niet in zodanig verband
staan
dat zij beschouwd moeten worden als een voortgezette handeling.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1, 5, 14a, 14b, 14c 36b,
36c, 47, 57, 240b, en 247(oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen
2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9. Beslissing

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van
verdachte terzake van het in zaak B onder 1 telastegelegde.

Verklaart bewezen dat verdachte het telastgelegde heeft begaan zoals hiervoor
in rubriek 3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd
dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het in zaak A onder 2 telastegelegde:
Een gewoonte maken van het verspreiden en in voorraad hebben van
gegevensdragers, bevattende afbeeldingen van sexuele gedragingen, waarbij
iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt,
is
betrokken, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het in zaak A onder 3 telastegelegde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste
lid, onder B en onder C, van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen
gepleegd.

Ten aanzien van het in zaak A onder 4 telastegelegde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste
lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerst
lid, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het in zaak B onder 2 telastegelegde:
Medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten
echt
ontuchtige handelingen plegen.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte de L daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie (3)
jaar.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van
deze
uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij
de
tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.

Beveelt dat zes (6) maanden van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal
worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.

Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaar vast.

De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het
einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Verklaart onttrokken aan het verkeer:
– 113 VSH videobandjes
– 20 video “8” bandjes.

Noot

In deze zaak voor de Rechtbank Amsterdam gaat het om een zogenaamde
‘sekstoerist’. Sinds oktober 1996 is dit inmiddels het derde, mij bekende,
proces waarbij iemand wordt veroordeeld voor het in het buitenland ontucht
plegen met een jeugdige onder de zestien jaar (zie Rechtbank ‘s-Gravenhage,
RN 1998 689 m.nt. Stan Meuwese en in hoger beroep Hof ‘s-Gravenhage RN
1998,
810 m.nt. Bart Swier). De verdachte in deze zaak wordt evenals bij de
voorgenoemde zaak vervolgd voor het, kortgezegd, in voorraad hebben van
kinderporno (art. 240b Sr) en het plegen van ontucht met een jeugdige onder
de zestien jaar (art. 247 Sr). daarnaast wordt hij ook beschuldigd van
handel
in verdovende middelen (art. 2 en 3 Opiumwet). Hij wordt voor al deze feiten
veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf waarvan een half jaar
voorwaardelijk. Voor een vijfde feit wordt het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een klacht in de zin
van
art. 247 lid 2 Sr. Ik zal me in dit commentaar beperken tot de vervolging
terzake van het plegen van ontucht en het in vorraad hebben van kinderporno.
In mijn vorige annotatie is het wetsvoorstel Opheffing bordeelverbod (nr
25437) besproken dat in deze zaak ook relevant is. Kort samengevat wordt
in
dat voorstel geregeld dat het klachtvereiste (zie art. 245 lid 2 Sr) vervalt
voorzover het gaat om jeugdprostitutie. In zaken waarbij een jeugdige onder
de zestien jaar zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele
handelingen kunnen politie en justitie ambtshalve opsporen en vervolgen.
de
reden voor de wetswijziging is dat het klachtvereiste een belemmering vormt
bij de bestrijding van kindersekstoerisme. Mijn commentaar op dat
wetsvoorstel is dat niet het klachtvereiste de belemmering is maar het
feit
dat de jeugdige slachtoffers geen aangifte doen en dat wetsvoorstel zodoende
slechts in spaarzame gevallen nut heeft. In de onderhavige zaak is er sprake
van zo’n spaarzaam geval, de verdachte had wellicht voor het vijfde feit
veroordeeld kunnen worden indien het wetsvoorstel inmiddels wet zou zijn
geweest. Ik zal dat uitleggen: bij de verdachte werden videobanden
aangetroffen waarop kinderporno was opgenomen. In opdracht van de
rechter-commissaris zijn toen twee opsporingsambtenaren met een officier
van
justitie naar Thailand afgereisd om een onderzoek in te stellen. Kennelijk
zijn de slachtoffers niet zelf gevonden en daarom werd een rapport van
Thaise
artsen als bewijs gebruikt om hun leeftijd vast te stellen. De vaststelling
van de leeftijd is essentieel met het oog op het klachtvereiste. Bij een
vervolging ex art 247 Sr is deze namelijk vereist voorzover het gaat om
ontucht met jeugdigen tussen de twaalf en zestien jaar. Normaliter wordt
er
in een ontuchtzaak een uittreksel uit het bevolkingsregister gebruikt maar
dat kon in casu niet. De rechtbank wordt niet overtuigd door het rapport
van
de gespecialiseerde artsen. Zij stellen op basis van de videoband dat het
slachtoffer tien jaar moest zijn en niet ouder kon zijn dan twaalf jaar.
Op
grond van deze conclusie kan het volgens de rechtbank niet uitgesloten
worden
dat de jongen de leeftijd van twaalf jaar al had bereikt. Wat dat betreft
heeft de rechtbank meer vertrouwen in de verdachte: in de andere
tenlastegelegde ontuchtzaak wordt de rechtbank overtuigd door zijn verklaring
waarin hij stelt dat het slachtoffer tussen de acht en negen jaar is. Hoe
het
ook zij, als het gaat om (‘slechts’) ontuchtige handelingen dan zorgt het
klachtvereiste ervoor dat er voldoende mate van zekerheid moet zijn omtrent
de leeftijd anders is het OM niet-ontvankelijk. Op grond van het wetsvoorstel
hoeft de leeftijd niet meer te worden vastgestled als blijkt dat de verdachte
het slachtoffer betaald heeft, een klacht is dan niet meer vereist. Hoe
moet
blijken dat het gaat om jeugdprostitutie is onduidelijk: op zich hoeft
de
officier de betaling niet te bewijzen nu het niet in de delictsomschrijving
is opgenomen.
Als het niet gaat om ontuchtige handelingen maar om het seksueel
binnendringen moet er wel duidelijkheid komen omtrent de leeftijd nu in
art.
245 Sr staat geschreven dat het moet gaan om iemand die de leeftijd van
twaalf jaren maar nog niet van zestien jaren heeft bereikt. Art. 247 Sr
spreekt slechts over het plegen van ontuchtige handelingen met een jeugdige
beneden de zestien jaar. Bioj het seksueel binnendringen bij een kind jonger
dan twaalf jaar is art. 244 Sr van toepassing, dit artikel kent ook een
zwaardere strafbedreiging.
Samenvattend kan gesteld worden dat op grond van het wetsvoorstel het
mogelijk wordt om zonder klacht van het slachtoffer iemand te vervolgen
ex
art. 247 Sr in het geval diegene herkend wordt op een kinderpornoband als
degene die ontuchtige handelingen pleegt met een kind tussen de twaalf
en
zestien jaar.
Op zich is het gebruikelijk, als er tenminste voldoende geld en mankracht
is,
dat de politie, als die kinderporno aantreft, de slachtoffers tracht te
traceren voorzover dat uiteraard mogelijk is. Dit om een drietal redenen:
om
hulp te verlenen aan deze slachtoffers, om verdere verspreiding van de
kinderporno te voorkomen en om (andere)mogelijke verdachten te vervolgen.
In
deze zaak heeft men de slachtoffers ook proberen te vonden maar dit is
niet
gelukt. desondanks dacht justitie voldoende bewijs te hebben om de verdachte,
behalve voor het in voorraad hebben van kinderporno, ook te vervolgen voor
het plegen van ontucht. Met gedeeltelijk succes dus.
Voor wat betreft de tenlastelegging van het in voorraad hebben van
kinderporno werd in casu een vaak gevoerd verweer naar voren gebracht:
de
verdachte had de kinderporno niet in voorraad maar slechts in bezit, hetgeen
niet strafbaar is. De rechtbank is het in casu niet eens met deze zienswijze:
de verdachte had ze ‘in voorraad’ want er was sprake van een ‘externe
gerichtheid’. Deze externe gerichtheid bleek onder meer uit het grote aantal
banden (133) dat bij hem in beslag werd genomen en uit het feit dat de
verdachte ook banden ruilde met anderen. Dit laatste criterium kan men
ook
terugvinden in de handleiding van het college van procureurs-generaal inzake
opsporing en vervolging kinderpornografie (zie Tekst & Commentaar
Stafrecht,
red. Nijboer en Cleiren, 2e druk, p. 1741-1746, voor kritiek
op (het voorgenoemde criterium in) deze handleiding zie J. Schuijer,
Schieten op een bewegend doel: de nieuwe kinderpornowet, D&D
1997,
p. 443-453). Dat dit verweer vaak gevoerd wordt is niet vreemd nu er veel
onduidelijkheid is wat het verschil is tussen het ‘in bezit hebben’ en
het
‘in voorraad hebben’. Dit verschil is vervaagd nu de minister het
vervaardigen van kinderporno voor eigen gebruik en het onder zich hebben
daarvan ook ziet als het ‘in voorraad hebben’ daarvan (zie HTK 1994, 23682,
nr 5, p. 17). In de Kamer wordt, ondanks dat men dit in 1994 in strijd
achtte
met art. 8 EVRM, door de CDA-fractie gepleit voor een strafbaarstelling
van
het bezit van kinderporno. Ook de PvdA meende onlangs dat strafbaarstelling
zeer ernstig moet worden overwogen (zie J. Schuijer, a.w., p. 451). Het
lijkt
dan ook waarschijnlijk dat bij de evaluatie van de kinderpornowet,
waarschijnlijk in 1998, de strafbaarstelling zal volgen. Een voordeel zou
in
ieder geval zijn dat dit veel onduidelijkheid wegneemt.

Bart Swier

Rechters

Mrs Bentinck, Koopmans en Sipkens