Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 juli 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een gemeente verstrekt de Pas-65 aan inwoners die de leeftijd van 65 jaar
bereikt hebben. Daarnaast verstrekt zij deze pas aan de gehuwden en duurzaam
samenwonende partner van laatstgenoemden, indien deze tenminste 60 jaar
oud
zijn. Reden hiervoor is dat 65-plussers dan meer gestimuleerd zouden worden
om deel te nemen aan maatschappelijke activiteiten.
Volgens verzoekster maakt de gemeente onderscheid op grond van burgerlijke
staat omdat alleenstaanden die tussen de 60 en 65 jaar zijn geen pas krijgen.
De Commissie oordeelt dat de categorie ongehuwden onevenredig wordt benadeeld
ten opzichte van de gehuwden. De gemeente beschikt niet over gegevens waaruit
blijkt dat 65-plussers meer worden gestimuleerd om deel te nemen aan
maatschappelijke activiteiten indien de partner ook over de Pas-65 beschikt.
De Commissie acht de regeling dan ook in strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 20 augustus 1996 verzocht de Stichting Centrum Individu en
Samenleving (CISA) te Den Haag (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke
behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of de gemeente Den
Haag
(hierna: de wederpartij) onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

1.2. De wederpartij verstrekt de Pas 65 aan inwoners die de leeftijd van
65
jaar bereikt hebben. Daarnaast verstrekt zij deze pas aan de gehuwde of
duurzaam samenwonende partner van laatstgenoemden, indien deze tenminste
60
jaar oud is. Door gehuwden en samenwonenden met een partner van 65 jaar
en
ouder reeds op 60-jarige leeftijd voor de pas in aanmerking te laten komen
en
alleenstaanden eerst op 65-jarige leeftijd, maakt de wederpartij jegens
laatstgenoemden onderscheid naar burgerlijke staat.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Verzoekster is een stichting die zich ten doel stelt het ondersteunen
en
stimuleren van de emancipatie van alleenstaanden in materiële,
maatschappelijke en psychologische zin. Verzoekster tracht haar doel onder
meer te verwezenlijken door het bevorderen van het materieel welzijn van
individuen, het bevorderen van de integratie van de individuele leefvorm
in
de wetenschaps-beoefening, het bevorderen van de vorming van geëigende,
herkenbare sociale kaders en het bevorderen van het maatschappelijk
zelfbewustzijn van individuen, een en ander in de ruimste zin des woords
genomen met alle wettig ten dienste staande middelen. Uit de feitelijke
werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met haar
statuten de belangen van alleenstaanden behartigt.
De AWGB beschermt personen die getroffen kunnen worden door onderscheid
op
grond van burgerlijke staat, zoals alleenstaanden. Verzoekster behartigt
de
belangen van alleenstaanden en voldoet dus aan de vereisten van artikel
12,
tweede lid, onderdeel e, AWGB. Verzoekster heeft geen namen genoemd van
personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in artikel
12,
derde lid, AWGB. Een onderzoek door de Commissie naar mogelijke bezwaren
van
deze personen tegen het onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.

2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Daarnaast heeft
de
Commissie op grond van artikel 11 Besluit werkwijze Commissie gelijke
behandeling informatie ingewonnen bij het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (VWS).

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunt nader toe
te
lichten tijdens een zitting op 27 mei 1997. Het Ministerie van VWS is
eveneens opgeroepen.

2.3. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. drs. L. de Zwaan (voorzitter)

van de kant van de wederpartij
– mw. mr. M. Hertogs (juridisch medewerkster)

van de kant van het Ministerie van VWS:
– mw. mr. J. Ietsma (juridisch medewerkster)
– mw. mr. M. Vredevoogd (beleidsmedewerkster Juridische zaken Ouderenbeleid)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De Pas 65 is op 1 december 1975 ingevoerd en berust op een circulaire
van de Minister van het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk werk (hierna: CRM) (Circulaire van de Minister van CRM,
6 mei
1975, BSR/Bjw – U 34828). Op grond van deze regeling hebben personen van
65
jaar en ouder recht op een pas, terwijl tevens hun gehuwde partners van
60
jaar en ouder hetzelfde recht kregen.
Bij circulaire van 1 februari 1980 (Circulaire van de Staatssecretaris
van
CRM) is de regeling uitgebreid tot duurzaam samenwonende partners. Van
duurzaam samenwonenden wordt gesproken, indien zij gedurende tenminste
een
jaar hebben samengewoond op één adres. In de partnerregeling is bepaald
dat
eenmaal verkregen rechten niet meer vervallen. Indien een huwelijk of
samenwoning als gevolg van een scheiding of overlijden teneinde komt, voordat
de jongere partner 65 jaar is, mag deze de pas behouden. In 1990 heeft
de
Minister van WVC nogmaals uiteengezet voor welke personen de pas is bedoeld
(Circulaire van het Ministerie van WVC, 24 augustus 1990,
HOA-U-3699). De Minister heeft er bij de gemeentebesturen op aangedrongen
de
ter zake opgestelde aanbevelingen strikt in acht te nemen omwille van de
landelijke uniformiteit en ter voorkoming van ongelijke gevallen. De
wederpartij heeft het in de circulaire aanbevolen beleid als gemeentelijke
beleidsregel aanvaard.

3.2. Met de Pas 65 kan gratis dan wel tegen gereduceerd tarief gebruik
gemaakt worden van voorzieningen op het terrein van cultuur, recreatie,
vorming en openbaar vervoer per tram, bus en metro.
De pas wordt verstrekt via de gemeenten en kan tegen betaling van leges
worden afgehaald bij de Dienst Burgerzaken.

3.3. Met de invoering van de Pas 65 in 1975 werd beoogd de deelname van
65-plussers aan het sociale en culturele leven te bevorderen en te
stimuleren. Uit onderzoek door het Ministerie van CRM was gebleken dat
deze
groep door gebrek aan scholing en vorming en door vroegere leef- en
werkomstandigheden in vergelijking met de leeftijdsgroep van 60 tot 65
jaar
een minder actief leven leidde en in mindere mate participeerde in het
maatschappelijk verkeer (Zie ook: Tweede Kamer, vergaderjaar 1974-1975,
13
463, nrs. 1-2.). De uitbreiding naar 60-jarigen met een partner van 65
jaar
en ouder was gebaseerd op de gedachte dat een 65-plusser eerder gebruik
van
de pas zal maken als zijn of haar partner er ook één heeft. Er werd van
de
veronderstelling uitgegaan dat een 65-plusser met een partner zonder pas
niet
alleen op pad zou gaan. Daarom zou een extra stimulans nodig zijn.

3.4. Uit onderzoek, verricht enige jaren na de invoering van de Pas 65,
is
gebleken dat er indicaties zijn voor een positief effect van de pas
(Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek-NIMAWO, Cijfers
en
meningen over Pas 65, Willem Melief, Den Haag, december 1981). In dat
onderzoek is de partnerregeling niet betrokken.

Het standpunt van verzoekster

3.5. De regeling op grond waarvan de wederpartij de Pas 65 verstrekt, is
in
strijd met artikel 1 Grondwet (Gw), artikel 26 Internationaal Verdrag inzake
burgerlijke en politieke rechten, artikel 15, eerste lid, onderdeel a,
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;
de
artikelen 1 en 7, eerste lid, onderdelen b en c, AWGB.
De achtergrond van de ongelijke behandeling door de wederpartij is de
gedachte dat alleenstaanden geen sociaal of gezinsleven hebben. Voor het
begrip partner is een collectief (groeps)kenmerk gehanteerd, waarbij op
voorhand wordt aangenomen dat alleenstaanden geen sociale binding met hun
omgeving hebben, dit in tegenstelling tot gehuwden. Het onderscheid wordt
gemaakt op grond van burgerlijke staat. Deze grond valt onder artikel 1
Gw,
waarin discriminatie op welke grond dan ook, niet is toegestaan. Artikel
1
AWGB verbiedt onderscheid op grond van burgerlijke staat.

De regeling maakt zowel direct als indirect onderscheid naar burgerlijke
staat. Het directe onderscheid wordt veroorzaakt door het verschil in
behandeling tussen gehuwden en ongehuwden. Het indirecte onderscheid wordt
veroorzaakt door het criterium alleenstaand. Gehuwden en daarmee
gelijkgestelden tussen 60 en 65 jaar kunnen in aanmerking komen voor de
pas.
Dit betekent dat alle gehuwde partners tussen 60 en 65 jaar in aanmerking
komen voor de pas. Deze categorie ondervindt derhalve geen nadeel van de
regeling. Van de ongehuwden in dezelfde leeftijdscategorie komt het merendeel
niet in aanmerking voor de pas, omdat alleenstaanden van deze categorie
de
meerderheid vormen.
Voor dit onderscheid bestaat geen objectieve rechtvaardiging. Er zijn geen
gegronde redenen om aan te nemen dat de partnerregeling gehuwde of
samenwonende partners meer stimuleert tot maatschappelijke participatie
dan
alleenstaanden, wanneer hun de pas eveneens vanaf 60-jarige leeftijd zou
worden verstrekt. De regeling gaat uit van de onjuiste veronderstelling,
dat
uitsluitend partners elkaar stimuleren tot maatschappelijke participatie
alsmede dat gehuwden per definitie samen maatschappelijke activiteiten
ondernemen. Uit jurisprudentie (Commissie gelijke behandeling m/v, 12 juli
1991, oordeelnummer 355-91-45; Commissie gelijke behandeling, 7 januari
1997,
oordeelnummer 97-06; Hoge Raad, 7 mei 1993, NJ 1995,259) blijkt dat de
culturele ontwikkelingen en maatschappelijke opvattingen ten aanzien van
alleenstaanden zodanig zijn gewijzigd, dat hieraan niet voorbij kan worden
gegaan en dat deze geen rechtvaardigingsgrond vormen voor het gemaakte
onderscheid. Weliswaar blijkt uit onderzoek (Nederlands Instituut voor
Maatschappelijk Werk Onderzoek-NIMAWO, Cijfers en meningen over Pas 65,
Willem Melief,
Den Haag, december 1981.)(dat de pas aan de doelstelling heeft beantwoord,
maar naar het effect van de partnerregeling is geen apart onderzoek verricht.
Jong bejaarden, dus ook de jongere partners van 65-plussers, zijn zonder
de
pas maatschappelijk actief. Het is aannemelijk dat zij hun 65-pluspartner
ook
zonder de pas zullen stimuleren tot activiteit.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in 1989 aan de lidstaten
een aanbeveling gedaan de nodige maatregelen te nemen om per 1 januari
1991
een Europese 60-plusserskaart in te voeren (Aanbeveling 89/350, 10 mei
1989).
De Europese Commissie beoogt daarmee vorm te geven aan het recht dat
60-plussers krachtens het EG-Verdrag hebben om in de lidstaat waar zij
verblijven dezelfde voordelen in zake openbaar vervoer en culturele
activiteiten te genieten als de inwoners van die lidstaat vanaf die leeftijd
(Brief van de Minister van WVC d.d. 18 december 1989, HOA-U-3215). De
Voorlopige Raad voor het Ouderenbeleid pleit voor de invoering van een
Europese 60-plus-pas, omdat daarmee tevens het onderscheid ten nadele van
alleenstaande 60-plussers kan worden opgeheven (Voorlopige Raad voor het
Ouderenbeleid: Een Passend voorstel, Advies over de aanbeveling van de
Europese Commissie over een Europese Pas 60, Rijswijk, juli 1990).

De Pas 65 geeft grote financiële voordelen. Blijkens onderzoek wordt deze
vooral gezien als een kortingkaart voor met name het openbaar vervoer.
Bezitters van de pas blijken ongeveer vier maal meer gebruik te maken van
het
openbaar vervoer dan niet-pasbezitters.

Verlaging van de leeftijd tot 60 jaar sluit voorts aan bij de kortingpas
van
de NS alsmede de situatie dat veel alleenstaanden op die leeftijd zijn
gestopt met werken en zij gemiddeld een slechtere inkomenspositie hebben
dan
gehuwden en samenwonenden.

Het standpunt van de wederpartij

3.6. De wederpartij acht zich gebonden aan de door het Ministerie van VWS
vastgestelde circulaire. De wederpartij heeft geen andere betrokkenheid
bij
de Pas 65 dan de afgifte daarvan. De financiële gevolgen van de Pas 65
worden
gedragen door andere instellingen en organisaties. De wederpartij heeft
dan
ook niet de bevoegdheid de voorwaarden voor de Pas 65 te veranderen. Indien
de deelnemende instanties het aantal kaarthouders niet meer kunnen inschatten
zou dit de acceptatie van de Pas 65 bovendien kunnen doen verminderen.

De verklaring van het Ministerie van VWS

3.7. Hoewel de gemeenten juridisch niet verplicht zijn om overeenkomstig
de
circulaire te handelen, worden zij omwille van de landelijke uniformiteit
dringend verzocht de regels in acht te nemen. Het Ministerie kan zich dan
ook
vinden in de stelling van de wederpartij dat zij zich niet bevoegd acht
van
de voorwaarden tot afgifte van de Pas 65 af te wijken.

Aanvankelijk was het Ministerie van mening dat de afgifte van de Pas 65
zonder meer kon worden aangemerkt als het aanbieden van goederen of diensten
in de zin van artikel 7 AWGB, omdat de pas financiële voordelen geeft en
derhalve een economische waarde vertegenwoordigt. Ter zitting heeft het
Ministerie zijn mening gewijzigd. Er moet gedifferentieerd worden naar
het
verstrekken van de pas en het geven van de met de pas verbonden kortingen.
Het eerstgenoemde valt niet onder het aanbieden van goederen en diensten,
het
laatstgenoemde wel.

In de circulaire wordt geen direct onderscheid gemaakt op grond van
burgerlijke staat. Het verschil in behandeling heeft immers niet alleen
betrekking op gehuwden, waarvan de ene partner 65 jaar of ouder is en de
andere partner tenminste 60 jaar is, maar ook op ongehuwd samenwonenden
in
dezelfde leeftijdscategorieën.

Voor zover de circulaire zou leiden tot indirect onderscheid op grond van
burgerlijke staat is dit objectief gerechtvaardigd vanwege het doel van
de
regeling, het bevorderen van de maatschappelijke participatie van
65-plussers. Uit onderzoek blijkt dat dit doel ook grotendeels wordt
verwezenlijkt. Het Ministerie heeft ter zitting meegedeeld, dat het uit
signalen en adviezen van de ouderenbonden heeft opgemaakt dat 65-plussers
beter werden bereikt door de jongere partner ook de pas te verstrekken.
Gedegen onderzoek naar dit effect is echter niet gedaan.

Het doel van de Pas 65 is het opheffen van de achterstand van 65-plussers
op
sociaal-cultureel gebied. Dit doel wordt niet gediend door het ter
beschikking stellen van de Pas 65 aan alle 60-plussers.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. De Commissie onderzoekt eerst of het handelen van de wederpartij kan
worden aangemerkt als het aanbieden van goederen en diensten, als bedoeld
in
artikel 7 AWGB.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB verbiedt het maken van
onderscheid bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten,
uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt
door de openbare dienst. De wederpartij behoort tot de openbare dienst.

Artikel 7 AWGB bevat het ruim geformuleerde verbod om onderscheid te maken
bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren
of
beëindigen van overeenkomsten ter zake (Zie Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 20:”Artikel 7 bevat geen beperkingen met
betrekking tot de aard van de aan te bieden goederen of diensten, dan wel
de
ter zake te sluiten overeenkomsten. Het onderhavige verbod van onderscheid
beslaat uiteenlopende terreinen van het maatschappelijk leven en kan derhalve
op zeer verschillende situaties van toepassing zijn.” ).
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het aanbieden van goederen en diensten
niet noodzakelijkerwijs in het kader van een overeen-komst behoeft te
geschieden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr.5, pag. 87).
Zo
is niet uitgesloten dat bepaalde feitelijke overheidshandelingen of ook
publiekrechte-lijke rechtshandelingen onder artikel 7 AWGB vallen, indien
zij
het karakter hebben van het aanbieden van goederen en diensten.

4.3. De wederpartij draagt zorg voor verstrekking van de pas 65. De Commissie
gaat ervan uit dat de wederpartij met haar handelen (mede) vanuit haar
eigen
verantwoordelijkheid voor ouderen handelt. Aan de verstrekking van de pas
is
inherent dat de pashouders bepaalde financiële voordelen genieten bij
deelname aan het maatschappelijk verkeer. De verstrekking en het recht
op
bedoelde kortingen zijn in casu nauw met elkaar verweven in het handelen
van
de wederpartij. Daaraan doet niet af dat -zoals het Ministerie van VWS
op
zichzelf terecht heeft gesteld- toekenning van de pas niet gelijk staat
aan
het specifiek geven van een korting bij de feitelijke gebruikmaking van
het
openbaar vervoer of deelname aan concrete culturele activiteiten.
Het begrip goederen en diensten in artikel 7 AWGB is een ruim begrip. Het
handelen van de wederpartij kan worden aangemerkt als het optreden in het
maatschappelijk goederen- en dienstenverkeer als aanbieder. Daaraan doet
niet
af dat haar handelen tevens een besluit is in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht. Dit leidt tot de conclusie dat het handelen van de wederpartij
valt onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB.

4.4. Thans is de vraag in het geding of de wederpartij, door partners van
65-plussers die 60 jaar of ouder zijn wel en alleenstaande 60-plussers
geen
Pas 65 toe te kennen, onderscheid naar burgerlijke staat maakt als bedoeld
in
de AWGB.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat zowel
direct als indirect onderscheid begrepen wordt.
Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar één
van
de hiervoor genoemde persoonskenmerken.
Indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat is onderscheid op grond
van andere hoedanigheden of gedragingen dan burgerlijke staat dat direct
onderscheid op die grond tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde verbod
van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

4.5. Ten aanzien van de vraag of sprake is van direct onderscheid op grond
van burgerlijke staat overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij de Pas 65 verstrekt aan
60-plussers, mits deze een partner hebben die 65 jaar is of ouder. Dit
leidt
tot een onderscheid tussen alleenstaande 60-plussers enerzijds en 60-plussers
met een partner anderzijds. Met gehuwde 60-plussers zijn ongehuwde
leeftijdsgenoten gelijk gesteld, mits deze samenwonen met een partner die
65
jaar is of ouder. Aangezien het onderhavige verschil in behandeling niet
gegrond is op het wel of niet hebben van de huwelijkse staat, is van direct
onderscheid op grond van burgerlijke staat geen sprake.

4.6. Ten aanzien van de vraag of sprake is van indirect onderscheid op
grond
van burgerlijke staat overweegt de Commissie als volgt.
Van indirect onderscheid naar burgerlijke staat is sprake indien ongehuwden
door het handelen van de wederpartij in overwegende mate worden benadeeld.
Het betreft hier onderscheid tussen 60-plussers met een partner die 65
jaar
is of ouder en 60-plussers zonder een partner in die leeftijdscategorie.
De
Commissie overweegt dat van de gehuwde 60-plussers met een partner die
65
jaar is of ouder allen in aanmerking komen voor de Pas 65. Geen van de
gehuwden ondervindt derhalve nadeel van het handelen van de wederpartij.
Van
de ongehuwde 60-plussers zullen in ieder geval alle alleenstaanden worden
benadeeld, omdat zij geen partner hebben.

Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek wijzen in dit verband
op
het volgende (CBS, Maandstatistiek bevolking 1996, nr. 7, pag. 38, tabel
3):

aantallen huishoudens zonder gehuwden (xl000)
eenpersoonshuishoudens 2048
niet gehuwde samenwoners 589
eenoudergezinnen 325
totaal 2962

Uit deze cijfers blijkt dat van het totaal van de huishoudens van ongehuwden
ongeveer (2373:2962=)80% zonder partner woont en ongeveer 20% met een
partner. Van de gehuwden heeft uiteraard 100% een partner. Gesteld noch
gebleken is dat deze verhoudingen bij de inwoners van de wederpartij anders
zijn. Evenmin kan op voorhand aannemelijk worden geacht dat dit beeld in
de
leeftijdsgroep van 60-plussers zodanig anders zou zijn dat alleenstaanden
niet meer een substantieel deel vormen van de ongehuwde 60-plussers.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, nu mag worden aangenomen dat
in de
bewuste leeftijdscategorie het merendeel van de ongehuwden door de regeling
wordt benadeeld terwijl niemand van de gehuwden wordt benadeeld, sprake
is
van het in overwegende mate benadelen van ongehuwden. Derhalve is sprake
van
indirect onderscheid naar burgerlijke staat.

Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2, eerste lid,
AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardiging aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3,
pag. 14; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaaknummer 170/84):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan
de
werkelijke behoefte van de organisatie;
– de middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel
te
bereiken.

Het doel dat de wederpartij met haar handelen beoogt is het bevorderen
van de
maatschappelijke participatie van 65-plussers. De Commissie is van oordeel
dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.

Het middel om het genoemde doel te bereiken is het toekennen van de pas
aan
60-plussers mits deze een partner hebben die 65 jaar is of ouder. Verzoekster
heeft niet betwist en de Commissie acht aannemelijk dat het gekozen middel
beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de wederpartij.

Ten aanzien van de geschiktheid en de noodzaak van het middel om het genoemde
doel te bereiken, overweegt de Commissie als volgt.

Van de kant van het Ministerie van VWS is gesteld dat bij de invoering
van de
Pas 65 in 1975 bewust gekozen werd voor de leeftijdsgrens van 65 jaar,
omdat
uit onderzoek bleek dat personen in de leeftijdsgroep van 60 tot 65 jaar
in
het algemeen aanzienlijk actiever waren dan de groep van 65 en ouder. Dit
plaatst naar het oordeel van de Commissie reeds vraagtekens bij de aanname
dat toekenning van de pas aan een jongere partner van de 65-plusser
daadwerkelijk een middel is dat geschikt en noodzakelijk is om de
laatstgenoemde te stimuleren aan het sociale en culturele leven deel te
nemen. Van de kant van het Ministerie van VWS is ter zitting verklaard
dat
men niet over enig onderzoek beschikt waaruit blijkt dat 65-plussers meer
gestimuleerd worden tot maatschappelijke participatie indien hun partners
van
60 jaar en ouder ook over een pas 65 beschikken. Wel waren er volgens genoemd
Ministerie signalen of adviezen van ouderenbonden. Deze zijn niet aan de
Commissie overgelegd. Het was ook niet mogelijk om de Commissie te informeren
over de meer precieze inhoud van deze signalen of adviezen. Tevens moet
worden geconstateerd dat de circulaire van de Staatssecretaris van CRM
van 1
februari 1980 aan de gemeentebesturen, waarin met de gehuwde partner van
60
jaar of ouder de ongehuwd samenwonende leeftijdsgenoot werd gelijkgesteld,
slechts meldt dat er aanleiding was de Pas 65-regeling aan te passen onder
meer aan veranderende maatschappelijke opvattingen. De Commissie neemt
aan
dat bedoelde opvattingen betrekking hebben op de gelijkstelling van ongehuwd
samenwonenden met gehuwden. Daaruit kan echter geen enkele conclusie worden
getrokken ten aanzien van de ratio van de partnerregeling als zodanig.

Gelet op het voorgaande neemt de Commissie aan dat de invoering van de
partnerregeling niet heeft plaatsgevonden na onderzoek, op grond waarvan
de
geschiktheid en de noodzaak van deze regeling voor het bevorderen van de
maatschappelijke participatie van de 65-plussers zou zijn gebleken.
Voorts ontbreekt een onderzoek naar de effecten van de partnerregeling
op de
participatie van de 65-plussers wier partner van 60 jaar of ouder een Pas
65
is toegekend. In het in 1981 verrichte onderzoek is de ratio van de
partnerregeling niet betrokken, zodat dit onderzoek evenmin grond geeft
aan
de stelling dat door deze regeling de maatschappelijke participatie van
65
plussers zou zijn of zou worden vergroot.

Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen gronden
aanwezig zijn de partnerregeling te beoordelen als een geschikt en een
noodzakelijk middel om de maatschappelijke participatie van 65-plussers
te
vergroten. Derhalve is sprake van indirect onderscheid op grond van
burgerlijke staat, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

4.7. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij gebonden is aan de
circulaires van het Ministerie overweegt de Commissie, dat deze circulaires
de wederpartij niet ontslaan van haar eigen verplichting tot naleving van
de
wetgeving gelijke behandeling. Deze wetgeving is immers van hogere orde.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de gemeente
Den Haag door aan alleenstaanden van 60 jaar en ouder geen Pas 65 toe te
kennen niet objectief gerechtvaardigd indirect onderscheid naar burgerlijke
staat maakt, als bedoeld in artikel 7 juncto artikel 1 en 2 AWGB en derhalve
in strijd met de AWGB handelt.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)