Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 juli 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Man en vrouw zijn gescheiden. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Vrouw
wil dat erfenis buiten beschouwing blijft omdat het ging om een
schijnhuwelijk waarin zij regelmatig is mishandeld en seksueel misbruikt. Hof
honoreert dit. Man kan geen aanspraak maken op verdeling van het bedrag dat
de vrouw uit de nalatenschap is toegevallen.

Volledige tekst

1. Het verdere geding in hoger beroep

1.1. De vrouw is bij exploit van dagvaarding van 15 februari 1996 in hoger
beroep gekomen van vonnissen die door de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam onder rolnummer H. 92.2811 tussen partijen zijn gewezen en die zijn
uitgesproken op 6 juli 1994 en 1 november 1995, met dagvaarding van de man
voor dit hof.

1.2. De vrouw heeft bij memorie vier grieven tegen de vonnissen waarvan
beroep aangevoerd, met conclusie, naar het hof verstaat, zakelijk
weergegeven, tot vernietiging van deze vonnissen en afwijzing van de
vorderingen van de man met zijn veroordeling in de kosten in beide
instanties.

1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden,
alsmede een bewijsaanbod gedaan met conclusie tot bekrachtiging van die
vonnissen en veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

1.4. Nadat de stukken waren overgelegd voor het wijzen van arrest heeft het
hof bij tussenarrest van 19 september 1996 een comparitie van partijen
gelast, die heeft plaatsgevonden op 20 februari 1997.

1.5. De man heeft vervolgens bij akte producties overgelegd, en de vrouw
heeft ditzelfde gedaan bij antwoordakte.

1.6. Tenslotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger
beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, door de man wederom voor
het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Bij die stukken bevindt zich
ook het procesverbaal van voormelde comparitie.

1.7. De zaak is naar de meervoudige kamer verwezen.

2. De grieven

De grieven houden in:

Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 6 juli 1994 onder r. o. 4
het verweer verworpen, dat de vordering van de man in strijd komt met de
redelijkheid en billijkheid wegens het karakter van der partijen huwelijk, te
weten schijnhuwelijk, alsmede wegens het feit dat de man de vrouw staande
huwelijk regelmatig seksueel heeft misbruikt en heeft
mishandeld.

Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 1 november 1995 onder r.o.
5 overwogen dat de schuld van de vrouw aan B. thans niet bij de scheiding en
deling behoort te worden betrokken, omdat de verschuldigdheid van deze
vordering niet in voldoende mate zou vaststaan.

Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 1 november 1995 onder r.o.
7 overwogen dat het bezit van de man aan onroerende zaken in Turkije bij de
vaststelling van de gemeenschap buiten beschouwing dient te worden gelaten,
waarbij de rechtbank overigens nog overweegt dat het de vrouw vrijstaat een
nadere verdeling te vorderen.

Grief 4
Ten onrechte heeft de rechtbank bij vonnis van 1 november 1995 de vorderingen
van de man tot een bedrag van ƒ 10.175,13 toegewezen.

3. Waarvan het hof uitgaat

3.1. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 juli 1994 onder r.o. 1 sub a. t/m
d. een aantalfeiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in
geding, zodat ook het hof van dat een en ander zal uitgaan.

3.2. Voorts staat blijkens het in zoverre niet bestreden vonnis van 1
november 1995 vast, dat:
e. de vrouw uit de nalatenschap van haar op 4 juli 1988 overleden oom na
aftrek van kosten op of na 20 april 1993 ƒ 20.250,25 heeft ontvangen, en
f. de waarde van enige bij de vrouw gebleven in de gemeenschap vallende
goederen (herenfiets, televisie, telefoon en koelkast) moet worden gesteld op
ƒ 100.

3.3. Tenslotte staat thans als enerzijds gesteld en anderzijds niet
(voldoende) betwist vast:
g. De vrouw had toen zij met de man trouwde een bijstandsuitkering, die
overging in een gezinsuitkering mede ten behoeve van de man. Van 6 september
1988 tot 6 september 1989 heeft de man door arbeid in het levensonderhoud van
de vrouw en zichzelf voorzien met een loon van iets meer dan het
minimuminkomen, waarna de verlening van bijstand werd hervat. De vrouw geniet
nog steeds een bijstandsuitkering.
h. op deze uitkering wordt thans als gevolg van executoriaal beslag van de
man op grond van het vonnis waarvan beroep ƒ 65 per maand ingehouden, en
bovendien het gehele vakantiegeld.
i. De vrouw heeft van het bedrag dat zij uit de nalatenschap van haar oom
ontving niets meer over. Zij heeft daarvan ƒ 6.000 aan tandartskosten moeten
uitgeven.

4. Behandeling van het hoger beroep

4.1. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vordering van de man in
strijd komt met de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het
huwelijk van partijen. Zij betoogt dat het om een schijnhuwelijk ging, dat de
man niet uit liefde met haar is getrouwd, maar om een verblijfsvergunning in
Nederland te verkrijgen, en dat hij haar tijdens het huwelijk regelmatig
seksueel heeft misbruikt en heeft mishandeld.

4.2. De man heeft ontkend dat sprake was van een schijnhuwelijk. Hij heeft
echter op een rechtstreekse vraag van de raadsheer-commissaris of hij uit
liefde met de vrouw getrouwd is dan wel om een verblijfsvergunning te krijgen
geen antwoord willen geven. Het hof acht dan ook onvoldoende betwist, dat het
motief voor het huwelijk het verkrijgen van een verblijfsvergunning was, en
concludeert daaruit dat een werkelijke lotsverbondenheid, die in het algemeen
aan de basis ligt van een huwelijk en de daarmee samenhangende
huwelijksgemeenschap van goederen, niet werd beoogd. Daaraan doet niet af,
dat partijen, ondanks het feit dat het huwelijk om zakelijke redenen was
gesloten, vervolgens enige tijd een normaal huwelijksleven hebben geleid,
zoals door de man aangevoerd en door de vrouw, voor wat betreft de eerste één
á twee jaren, onvoldoende gemotiveerd betwist, in het bijzonder gelet op haar
opmerkingen dat in het eerste jaar alles goed ging, dat de eerste scheuren in
het huwelijk in de loop van 1989 ontstonden, en dat partijen na juni 1990
niet meer hebben samengeleefd.

4.3. De vrouw heeft ter adstructie van mishandelingen van de man stukken
overlegd, waaruit blijkt dat zij (ondermeer) vanaf begin juni 1990 in een
“Blijf van mijn lijf huis” verbleef, dat de huisarts toen meerdere
bloeduitstortingen en strangulatieplekken geconstateerd heeft, en dat zij ter
verkrijging van een straatverbod een kort geding tegen de man heeft
aangespannen, waarna de man een schriftelijke verklaring heeft afgelegd
inhoudende “Hierbij deel ik U mede als er een probleem tussen mij en mijn
vrouw komt, dat ik daarvoor een mondelinge oplossing zal zoeken. Dat wil
zeggen dat ik nooit meer (onderstreping van het hof) lichamelijk geweld zal
gebruiken”.

4.4. Het hof acht door deze stukken voldoende aangetoond, dat de vrouw door
de man tijdens het huwelijk is mishandeld. Daaraan doet niet af dat de
schriftelijke verklaring van de man zelf naar zijn zeggen door zijn broer is
opgesteld, en niet serieus bedoeld was. De verklaring is, naar het hof
begrijpt, voorzien van een Turkse vertaling, en door de man ondertekend, en
de man stelt niet dat hij de inhoud niet heeft begrepen. Hij heeft de
verklaring gebruikt ter afwering van een dreigend straatverbod in rechte, en
moet zich ook om die reden van de betekenis van die brief bewust zijn
geweest. De man heeft bovendien de mededeling van de vrouw dat de uitgaven
voor haar gebit van ƒ 6.000 het gevolg waren van zijn mishandelingen niet
weersproken. Onder deze omstandigheden dient het algemeen gestelde
bewijsaanbod van de man, die het tegendeel zou moeten bewijzen, als te vaag
te worden gepasseerd.

4.5. Partijen zijn voor hun levensonderhoud tijdens het huwelijk grotendeels
afhankelijk geweest van een bijstandsuitkering. De man heeft daaraan slechts
gedurende een korte periode van een jaar een bijdrage geleverd. Er is geen
bijzondere inspanning zijnerzijds geweest, die op zich zelf zou
rechtvaardigen dat hij meedeelt in hetgeen de vrouw uit de nalatenschap van
de oom is toegevallen. Niet gesteld of gebleken is dat deze nalatenschap op
enigerlei wijze (mede) aan de man gerelateerd is, en dat hij op de helft
daarvan om andere dan zuiver formele redenen aanspraak zou kunnen maken.

4.6. Bij toewijzing van de vordering van de man zou de vrouw, die, afgezien
van de (bescheiden) erfenis, al vele jaren op een bestaansminimum leeft, naar
het zich laat aanzien nog eens jarenlang op een minimale uitkering gekort
worden. De man daarentegen heeft thans, naar het hof begrijpt, inkomsten uit
arbeid.

4.7. Het huwelijk heeft formeel nog geen vier jaren geduurd, en de
samenleving niet langer dan een periode, die ongeveer overeenkomt met de
noodzakelijke duur voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor de
man.

4.8. Het hof stelt voorop, dat de regels van redelijkheid en billijkheid
kunnen maken, dat afgeweken dient te worden van de regel van verdeling bij
helfte van een gemeenschap van goederen na echtscheiding.

4.9. Al de bovengenoemde omstandigheden tesamen maken in casu dat de man in
redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op verdeling van het
bedrag, dat de vrouw uit de nalatenschap is toegevallen, waarbij het hof in
het bijzonder in aanmerking neemt de door de vrouw tengevolge van de
mishandelingen van de man tijdens het huwelijk opgelopen schade en het
karakter van het huwelijk, zoals in r.o. 4.2 weergegeven.

4.10. Ditzelfde geldt echter niet voor de onder r.o. 1 b. van het vonnis van
de rechtbank van 1 november 1995 genoemde goederen, nu het ervoor gehouden
moet worden dat deze uit de gemeenschappelijke inkomsten tijdens het huwelijk
zijn gekocht. De vrouw dient terzake in verband met overbedeling ƒ 50 aan de
man te betalen.

4.11. Een en ander brengt mee, dat de eerste grief grotendeels slaagt.

4.12. De tweede grief betreffende verrekening van de vermeende vordering op
de vrouw van B. wordt echter niet terecht voorgedragen. B. heeft in de
desbetreffende procedure sedert december 1991 geen stappen meer ondernomen,
en de vrouw betwist zijn vordering. De advocaat van B. heeft na een door de
vrouw afgewezen schikkingsvoorstel in het najaar van 1996 niets meer van zich
laten horen. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat het bestaan
van die schuld dusdanig onzeker is, dat deze thans niet in de beoordeling van
de zaak behoort te worden betrokken.

4.13. Dit laatste geldt evenzeer voor de mogelijke eigendom van grond van de
man in Turkije, waarop grief 3 betrekking heeft. De man heeft zich
gemotiveerd verweerd tegen de stelling van de vrouw dienaangaande. De vrouw
heeft geen bewijs aangeboden, terwijl, los daarvan, de gebeurtenis waaruit
zij de eigendom afleidt voor verschillende interpretaties vatbaar is. Ook
grief 3 moet daarom worden verworpen.

4.14. Grief vier behoeft, na het voorgaande, geen afzonderlijke behandeling.

5. Samenvatting en slotsom.

5.1. Het voorgaande brengt mee, dat de vonnissen waarvan beroep dienen te
worden vernietigd het, en dat alsnog dient te worden beslist als volgt.

5. 2. De kosten zullen, gelet op de aard van de zaak, tussen partijen worden
gecompenseerd als volgt.

6. Beslissing

Het hof:
– vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
– veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te
betalen een bedrag van ƒ 50 (vijftig gulden);
– verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt;
– wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs Torrenga, van Zandwijk-Hillebrands en Koopmann